ECLI:NL:RVS:2016:2047

Raad van State

Datum uitspraak
20 juli 2016
Publicatiedatum
20 juli 2016
Zaaknummer
201600161/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kwijtschelding restschuld hypothecaire lening na executoriale verkoop

In deze zaak heeft de Raad van State uitspraak gedaan op het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de weigering van de stichting Waarborgfonds Eigen Woningen om kwijtschelding te verlenen van een restschuld van € 18.156,12 na de executoriale verkoop van de woning van [appellant]. De rechtbank had eerder het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. De stichting had geweigerd kwijtschelding te verlenen op basis van de Algemene Voorwaarden voor Borgtocht, waarin staat dat kwijtschelding alleen kan worden verleend als de geldnemer te goeder trouw is en volledige medewerking heeft verleend aan de terugbetaling van de lening. De stichting stelde dat [appellant] niet te goeder trouw was, omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat zijn betalingsproblemen het gevolg waren van relatiebeëindiging, arbeidsongeschiktheid of niet-verwijtbare werkloosheid. Bovendien had [appellant] geen adequate medewerking verleend om de executoriale verkoop van zijn woning te voorkomen. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de stichting in redelijkheid had kunnen besluiten om de kwijtschelding te weigeren. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201600161/1/A2.
Datum uitspraak: 20 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 december 2015 in zaak nr. 15/5589 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Waarborgfonds Eigen Woningen.
Procesverloop
Bij besluit van 17 juli 2014 heeft de stichting geweigerd [appellant] kwijtschelding te verlenen van een verlies op de afgeloste hypothecaire lening met Nationale Hypotheekgarantie (hierna: NHG).
Bij besluit van 7 juli 2015 heeft de stichting het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De stichting heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R. Akkaya, advocaat te Helmond, en de stichting, vertegenwoordigd door mr. N.P. Aanen en mr. A.M.W. Jol, beiden werkzaam in haar dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft een hypothecaire geldleningsovereenkomst gesloten om de aankoop van de woning aan de [locatie] te Venlo (hierna: de woning) te financieren. Tot zekerheid voor de nakoming van de hieruit voortvloeiende betalingsverplichtingen heeft de stichting aan [appellant] een NHG verstrekt.
De woning is op 5 februari 2014 op een executoriale veiling verkocht. De opbrengst van de verkoop was onvoldoende om de hypothecaire geldlening en gemaakte kosten volledig terug te betalen. De stichting heeft een gedeelte van de restschuld aan de geldverstrekker betaald en is daardoor voor dat gedeelte in de rechten en plichten van de geldgever getreden. Dat betekent dat [appellant] € 18.156,12 aan de stichting is verschuldigd.
In hoger beroep is in geschil of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de stichting kwijtschelding van dat bedrag in redelijkheid heeft kunnen weigeren.
2. Volgens artikel A3, eerste lid, onder c, van de Algemene Voorwaarden voor Borgtocht (hierna: de algemene voorwaarden) is de stichting in beginsel bereid, indien als borg een betaling is gedaan aan de geldgever, de vordering ter zake van deze betaling niet bij de geldnemer in te vorderen, mits en voor zover naar zijn oordeel is gebleken dat de geldnemer ten aanzien van het niet kunnen betalen van de lening te goeder trouw is geweest en de geldnemer zijn volledige medewerking heeft verleend om tot een zo goed mogelijke terugbetaling van de lening te geraken.
3. Aan de weigering de schuld van € 18.156,12 kwijt te schelden, heeft de stichting ten grondslag gelegd dat [appellant] ten aanzien van het niet kunnen betalen van de lening niet te goeder trouw is geweest, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat het niet kunnen betalen van de lening een gevolg is van relatiebeëindiging, arbeidsongeschiktheid en/of niet-verwijtbare werkloosheid. Voorts heeft de stichting zich op het standpunt gesteld dat de woning executoriaal is verkocht, dat algemeen bekend is dat een onroerende zaak in dat geval minder opbrengt dan bij onderhandse verkoop en dat [appellant] daarom geen volledige medewerking aan het vermijden of beperken van het verlies heeft verleend.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank de stichting ten onrechte is gevolgd in het standpunt dat hij niet te goeder trouw is geweest en dat hij geen volledige medewerking heeft verleend om tot een zo goed mogelijke terugbetaling van de lening te komen. Daartoe voert hij aan dat het niet meer kunnen voldoen aan zijn betalingsverplichtingen tot zijn werkloosheid is te herleiden. Voorts voert hij aan dat hij wel degelijk heeft getracht zijn medewerking te verlenen.
4.1. In de algemene voorwaarden zijn twee cumulatieve vereisten vermeld voor kwijtschelding van een restschuld. Ten eerste dat de geldnemer ten aanzien van het niet kunnen betalen van de lening te goeder trouw is geweest en ten tweede dat de geldnemer zijn volledige medewerking heeft verleend om tot een zo goed mogelijke terugbetaling van de lening te geraken. Hoewel het debat tussen partijen vooral over het eerste vereiste gaat, in welk verband de vraag is gesteld of er een oorzakelijk verband is tussen de door [appellant] gestelde werkloosheid en het niet kunnen betalen van de lening, ziet de Afdeling aanleiding zich te beperken tot het tweede vereiste.
4.2. Volgens de geldverstrekker had [appellant] in mei 2013 een achterstand van drie maanden bij het terugbetalen van de geldlening, was hij onbereikbaar per telefoon en reageerde hij niet op brieven.
In juni 2013 heeft de burgemeester van Venlo de woning voor de duur van een jaar gesloten in verband met de vondst van een grote hoeveelheid hennep in de woning. Naar aanleiding van het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar is hij in augustus 2013, bijgestaan door zijn toenmalige gemachtigde, in het gemeentehuis te Venlo gehoord. Volgens het daarvan gemaakte proces-verbaal heeft zijn toenmalige gemachtigde bij die gelegenheid verklaard dat [appellant] maandelijks € 332,05 aan de geldverstrekker dient te betalen en dat de geldverstrekker in verband met de betalingsachterstand heeft gedreigd met beëindiging van de geldlening en executoriale verkoop van de woning. Uit dit proces-verbaal valt af te leiden dat [appellant] uiterlijk in augustus 2013 op de hoogte was van het voornemen van de geldverstrekker om tot executoriale verkoop van de woning over te gaan. Niettemin heeft [appellant] vervolgens geen contact met de geldverstrekker opgenomen om executoriale verkoop van de woning te voorkomen.
Onder deze omstandigheden heeft de stichting zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] geen volledige medewerking heeft verleend om executoriale verkoop van de woning te voorkomen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de stichting het verzoek om kwijtschelding van de door haar overgenomen schuld als gevolg van het verlies na executoriale verkoop van de woning in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2016
452.