ECLI:NL:RVS:2016:2030

Raad van State

Datum uitspraak
20 juli 2016
Publicatiedatum
20 juli 2016
Zaaknummer
201507399/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor toegangsvoorziening bedrijfsvaartuig in Amsterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had op 12 augustus 2015 geoordeeld dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom het een omgevingsvergunning had geweigerd voor het maken van een toegangsvoorziening voor een bedrijfsvaartuig, de 'Salonboot', tegenover een locatie in Amsterdam. Het college had op 10 februari 2015 besloten om de vergunning niet te verlenen, omdat dit in strijd zou zijn met het bestemmingsplan 'Water'. De rechtbank oordeelde dat het college binnen acht weken na de uitspraak een nieuw besluit moest nemen.

In hoger beroep heeft de Raad van State de zaak behandeld op 5 juli 2016. Het college voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het besluit onvoldoende was gemotiveerd. Het college stelde dat de belangen van de aanvrager niet boven het algemeen belang mochten prevaleren, en dat het risico op precedentwerking groot was. De Raad van State oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten om de vergunning te weigeren. De Afdeling bestuursrechtspraak vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de wederpartij ongegrond.

De Raad van State concludeerde dat de weigering van de omgevingsvergunning terecht was, omdat de aangevraagde toegangsvoorziening niet voldeed aan de eisen van het bestemmingsplan en dat de belangen van de aanvrager niet zwaarder wogen dan het algemeen belang van een ordentelijke inrichting van de gracht. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het besluit van het college van 4 april 2016 werd eveneens vernietigd, omdat het was genomen ter uitvoering van de vernietigde uitspraak.

Uitspraak

201507399/1/A1.
Datum uitspraak: 20 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 augustus 2015 in zaak nr. 15/1862 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het Stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam (lees: het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam).
Procesverloop
Bij besluit van 10 februari 2015 heeft het college geweigerd aan [wederpartij] omgevingsvergunning te verlenen voor het maken van een toegangsvoorziening voor het bedrijfsvaartuig [Salonboot] (hierna: het vaartuig) tegenover de [locatie] te Amsterdam en besloten niet af te wijken van het bestemmingsplan "Water" (hierna: het bestemmingsplan).
Bij uitspraak van 12 augustus 2015 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat het college binnen acht weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar (lees: de aanvraag) dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 4 april 2016 heeft het college opnieuw geweigerd aan [wederpartij] omgevingsvergunning te verlenen voor het maken van een toegangsvoorziening voor het bedrijfsvaartuig [Salonboot] tegenover de [locatie] te Amsterdam en besloten niet af te wijken van het bestemmingsplan "Water".
[wederpartij] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2016, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A.J.H.P. Peters en mr. C.L. Brinks, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. E. van Kampen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De aangevraagde toegangsvoorziening voorziet in een toegang van de kade tot het vaartuig van [wederpartij]. [wederpartij] wil zijn vaartuig graag op twee meter van de kade afmeren. Hij vreest dat een kortere afstand tussen de boot en de kade zal leiden tot schade aan zijn boot door onder meer vernieling. Realisering van de aangevraagde toegangsvoorziening zal ertoe leiden dat het vaartuig de grens van het aanduidingsvlak van de ligplaats dat op de planverbeelding is opgenomen en waarbinnen het vaartuig mag worden afgemeerd overschrijdt. Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd, omdat één van de uitgangspunten van het bestemmingsplan is dat varende bedrijfsvoertuigen zo dicht mogelijk langs de kade worden afgemeerd ten behoeve van een ordentelijke inrichting van de gracht. Omdat het volgens het college mogelijk is het hoogteverschil tussen de kade en het vaartuig met een minder grote toegangsvoorziening te overbruggen, kan volgens het college met een minder grote overschrijding van het aanduidingsvlak zowel het belang van [wederpartij] als het belang van een ordentelijke inrichting van de gracht worden gediend.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het de gevraagde omgevingsvergunning heeft geweigerd. Het college is het daarmee niet eens.
Toepasselijke regelgeving
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan rust op de beoogde locatie van de toegangsvoorziening de bestemming 'Water' met de aanduiding 'specifieke vorm van water - ligplaats varend bedrijfsvaartuig'.
Ingevolge artikel 1.56 van de planregels wordt onder een 'toegangsvoorziening' verstaan: een bouwwerk dat een woonboot of bedrijfsvaartuig op de kortst mogelijke wijze vanaf de wal toegankelijk maakt.
Ingevolge artikel 4.1, van de planregels, aanhef en onder h, zijn de op de verbeelding voor 'Water' aangewezen gronden bestemd voor ligplaats voor varende bedrijfsvaartuigen, uitsluitend daar waar op de verbeelding de aanduiding 'specifieke vorm van water - ligplaats varend bedrijfsvaartuig' voor komt, met inachtneming van het bepaalde in artikel 4.4.3.
Ingevolge artikel 4.2.7 mag ter plaatse van de aanduidingen 'specifieke vorm van water - ligplaatsen', 'specifieke vorm van water - ligplaats bedrijfsvaartuig' en 'specifieke vorm van water - ligplaats varend bedrijfsvaartuig' per ligplaats maximaal één toegangsvoorziening worden gerealiseerd, met een maximale afmeting van 2 meter lengte, 2 meter breedte en 30 centimeter hoogte, dan wel het ten tijde van de inwerkingtreding van dit bestemmingsplan bestaande aantal en/of grotere toegangsvoorziening(en).
Beoordeling van het hoger beroep
3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 10 februari 2015 onvoldoende is gemotiveerd. Daartoe voert het aan dat in dat besluit de belangen van [wederpartij] zijn afgewogen tegen het algemeen belang dat is gediend bij de verwezenlijking van het bestemmingsplan en het voorkomen van precedentwerking. Volgens het college is inherent aan het afmeren van vaartuigen aan een kade in de binnenstad van Amsterdam dat het mogelijk is van de kade op het vaartuig te stappen of te springen. De situatie aan de Geldersekade is niet zo uniek dat een afwijking van de uitgangspunten van het bestemmingsplan geen ongewenst precedent zal scheppen, aldus het college.
3.1. In het besluit van 10 februari 2015 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de doelstelling van het bestemmingsplan is om een zo ordentelijk mogelijke inrichting van de grachten te bereiken. Met het oog daarop is in de definitie van het begrip ‘toegangsvoorziening’ in de planregels opgenomen dat een toegangsvoorziening een bedrijfsvaartuig op de kortst mogelijke wijze vanaf de wal toegankelijk maakt, zodat een zo efficiënt mogelijk watergebruik wordt bereikt en de doorvaart niet wordt belemmerd. Het college verwijst voorts naar paragraaf 4.2.11 van de plantoelichting waar is opgenomen: "Algemeen beleid van het stadsdeel is het water zo veel mogelijk vrij van objecten te houden. In de Nota Kade- en oevergebruik is geregeld welke objecten in, op en boven het water zijn toegestaan. Toegangsvoorzieningen en meerpalen zijn objecten die in bepaalde situaties noodzakelijk zijn en om deze reden expliciet in dit bestemmingsplan geregeld zijn. Toegangsvoorzieningen met een maximale afmeting van 2 x 2 meter en een maximale hoogte van 30 centimeter (gemeten vanaf de onderkant van het object) zijn zonder meer toegestaan. Voor de situering van de boot geldt als uitgangspunt dat deze zo dicht mogelijk bij de kade wordt afgemeerd. Alleen in situaties waar om technische redenen een grotere afstand tot de kade vereist is, is een plaatsing van de boot op grotere afstand toegestaan.[…]." In het besluit van 10 februari 2015 is voorts opgenomen dat de aangevraagde toegangsvoorziening technisch gezien niet noodzakelijk is en dat een alternatieve toegangsvoorziening zou leiden tot een, volgens het college, veel geringere overschrijding van het aanduidingsvlak. De wens van [wederpartij] om zijn vaartuig minimaal twee meter van de kant af te meren, is volgens het college strijdig met het doel van het bestemmingsplan om varende bedrijfsvaartuigen zo dicht mogelijk langs de kant af te meren. Hoewel het college in het besluit van 10 februari 2015 aangeeft de wens van [wederpartij] te begrijpen en erkent dat de doorvaart niet zal worden belemmerd wanneer de aangevraagde toegangsvoorziening zal worden gerealiseerd, acht het college het risico op ongewenste precedentwerking groot, omdat meerdere eigenaren van bedrijfs- of andere vaartuigen hun vaartuig verder van de wal zouden willen situeren.
In de nota van beantwoording van de zienswijzen die zijn ingediend tegen het ontwerp van het besluit van 10 februari 2015 merkt het college op dat het risico op schade als gevolg van vandalisme en inbraak niet onacceptabel veel groter wordt geacht als de boot op een afstand van ongeveer één meter van de kade zou liggen. Daarbij wordt van belang geacht dat het vaartuig van [wederpartij] in de periode tussen 2000 en 2009 eveneens twee meter van de kade lag, maar wel rechtstreeks kon worden bereikt via een tussen het vaartuig en de kade gelegen dekschuit. Omdat het college niet is gebleken van schade aan het vaartuig in deze periode, acht het het risico op inbraak en vandalisme minder groot dan [wederpartij] het doet voorkomen. Ter zitting heeft het college hierop aangevuld dat het de fysieke eigenschappen van het vaartuig zoals de kwetsbaarheid van het dak niet doorslaggevend acht om de gevraagde omgevingsvergunning toch te verlenen, omdat het vaartuig op enig moment kan worden vervangen voor een vaartuig waarvan de fysieke eigenschappen de grotere toegangsvoorziening niet zouden rechtvaardigen. Het college is van mening dat een kleinere, eventueel afsluitbare toegangsvoorziening met een diepte van ongeveer één meter nog steeds een hindernis vormt om het vaartuig vanaf de wal te betreden. Omdat langs het water fietsenrekken aanwezig zijn en nu het college niet bekend is met schade aan vaartuigen door omvallende fietsen, acht het het risico op schade door omvallende fietsen evenmin groot.
3.2. Voorop wordt gesteld dat het al dan niet verlenen van een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan een discretionaire bevoegdheid is. De rechter moet zich beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om, in dit geval, de omgevingsvergunning te weigeren.
Gelet op de hiervoor onder 3.1 weergegeven motivering van het besluit van 10 februari 2015, bestaat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen aanleiding voor het oordeel dat het bij de rechtbank bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. In het besluit heeft het college opgemerkt dat het de belangen van [wederpartij] bij een grotere afstand tussen het vaartuig en de kade begrijpt, maar die belangen niet wenst te laten prevaleren boven het belang dat is gediend met verwezenlijking van het doel van het bestemmingsplan en het voorkomen van precedentwerking. Dat de buurt waarin het vaartuig is afgemeerd is gelegen in uitgaansgebied en, naar [wederpartij] stelt, te maken heeft met een toename van toerisme en diverse vormen van criminaliteit, maakt niet dat het college die afweging niet in redelijkheid heeft kunnen maken. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft het college voorts in redelijkheid de vrees voor ongewenste precedentwerking aan de weigering mede ten grondslag kunnen leggen. Gelet op de door het college bij het hogerberoepschrift overgelegde foto overzicht doet zich de situatie dat vaartuigen vanaf de kade relatief eenvoudig te betreden zijn in Amsterdam meer voor. Dat de op de foto’s getoonde vaartuigen naar [wederpartij] stelt, minder kwetsbaar zijn en dat het dak van het vaartuig van [wederpartij] zich op dezelfde hoogte bevindt als de kade zodat het betreden van dat vaartuig eenvoudiger is dan het betreden van het dak van een vaartuig dat hoger dan de kade is gelegen, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de onderhavige situatie zo bijzonder is, dat afwijking van het bestemmingsplan geen precedent kan scheppen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren.
Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 10 februari 2015 ongegrond verklaren.
5. Bij besluit van 4 april 2016 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw geweigerd aan [wederpartij] een omgevingsvergunning te verlenen voor het maken van een toegangsvoorziening voor het vaartuig tegenover de [locatie] te Amsterdam en besloten niet af te wijken van het bestemmingsplan. Nu dit besluit is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, is door de vernietiging van die uitspraak de grondslag aan dat besluit komen te ontvallen, zodat het reeds daarom dient te worden vernietigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 augustus 2015 in zaak nr. 15/1862;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 4 april 2016, kenmerk BWT 1231661.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
w.g. Hagen w.g. Duifhuizen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2016
724.