201507106/1/V1.
Datum uitspraak: 7 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 12 augustus 2015 in zaak nr. 14/2980 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 22 januari 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 augustus 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.J. Schenkman, advocaat te Amstelveen, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In hoger beroep is het volgende onbestreden. Op 26 februari 2013 heeft de vreemdeling een aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen en tegen de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd, omdat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling ernstige, niet-politieke misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd. Daaraan heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat uit de door de vreemdeling afgelegde verklaringen volgt dat hij als meerderjarige drie minderjarige neven seksueel heeft misbruikt.
2. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het door de vreemdeling gepleegde seksueel misbruik als een ernstig, niet-politiek misdrijf als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, kan worden aangemerkt.
3. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank met dit oordeel in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb buiten de grenzen van het geschil is getreden. De vreemdeling heeft in beroep immers niet betwist dat het door hem gepleegde seksueel misbruik een ernstig, niet-politiek misdrijf is, aldus de staatssecretaris.
3.1. Uit de stukken, waaronder het beroepschrift, blijkt niet dat de vreemdeling de door de rechtbank gebezigde vernietigingsgrond als beroepsgrond heeft aangevoerd dan wel een feitelijk betoog heeft gehouden dat met een ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden als zodanig kan worden aangemerkt. De rechtbank was evenmin bevoegd op dit punt het besluit ambtshalve te onderzoeken. Bij de toetsing van het besluit had de rechtbank daarom als vaststaand moeten aannemen dat sprake is van een ernstig, niet-politiek misdrijf als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b. De rechtbank is dan ook in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb buiten de grenzen van het geschil getreden.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. Daarbij moet de rechtbank, ervan uitgaande dat sprake is van een ernstig, niet-politiek misdrijf, beoordelen of de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat de vreemdeling hiervoor verantwoordelijk kan worden gehouden.
5. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank moet over de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 12 augustus 2015 in zaak nr. 14/2980;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist over de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2016
760.