ECLI:NL:RVS:2016:1994

Raad van State

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
13 juli 2016
Zaaknummer
201602627/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake intrekking verklaring rijvaardigheid door CBR

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 5 juli 2016 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoeker, wonend te [woonplaats], had tegen de intrekking van zijn verklaring van rijvaardigheid door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) bezwaar gemaakt. Het CBR had op 6 februari 2015 de verklaring ingetrokken, omdat er sterke vermoedens bestonden dat de verzoeker onterecht was geslaagd voor zijn rijexamen. Dit vermoeden was gebaseerd op een politieonderzoek naar onregelmatigheden bij het CBR, waarbij examinatoren kandidaten tegen betaling onterecht lieten slagen.

De rechtbank Midden-Nederland had op 4 maart 2016 het beroep van verzoeker ongegrond verklaard, waarna verzoeker hoger beroep instelde en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 16 juni 2016, waar verzoeker werd bijgestaan door zijn advocaat, werd het verzoek besproken. De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoek om een herexamen met extra voorwaarden te verstrekkend was en dat er geen aanleiding was om de eerdere besluiten van het CBR te schorsen.

De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen spoedeisend belang was dat het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening rechtvaardigde, en dat het CBR terecht de verklaring van rijvaardigheid had ingetrokken. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201602627/2/A1.
Datum uitspraak: 5 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 maart 2016 in zaak nr. 15/3633 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
de stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2015 heeft het CBR de aan [verzoeker] afgegeven verklaring van rijvaardigheid ingetrokken.
Bij besluit van 2 juni 2015 heeft het CBR het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 maart 2016 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 juni 2016, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. H.L. van Toorenburg, advocaat te Veenendaal, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. M.A.H. Van Noort, werkzaam bij het CBR, bijgestaan door mr. J.H.A. van der Grinten, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Uit een politieonderzoek is gebleken dat een bij het CBR werkzame examinator in samenwerking met een aantal rijscholen tegen betaling kandidaten van die rijscholen onterecht liet slagen voor het rijexamen. Omdat [verzoeker] slaagde bij die examinator via één van de verdachte rijscholen heeft het CBR de aan hem afgegeven verklaring ingetrokken. Daarbij heeft het CBR in aanmerking genomen dat [verzoeker] na vier keer een examen te hebben afgelegd via een andere rijschool is overgestapt naar één van de verdachte rijscholen en examen heeft afgelegd op een plaats die ver verwijderd is van zijn woonplaats. Hij is bij die examinator in één keer geslaagd en in het strafrechtelijk onderzoek is de naam van [verzoeker] door de verdachte rijschoolhouder genoemd als een persoon die ten onrechte is geslaagd. Onder deze omstandigheden bestaat volgens het CBR het sterke vermoeden dat [verzoeker] tijdens het afleggen van zijn examen niet voldeed aan de eisen voor het verkrijgen van een verklaring van rijvaardigheid en is de registratie van de verklaring van zijn rijvaardigheid op onjuiste gegevens gebaseerd. Volgens de rechtbank heeft het CBR terecht de verklaring ingetrokken.
[verzoeker] is het met het voorgaande niet eens en heeft hangende het hoger beroep een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
3. Dit verzoek strekt ertoe dat de Afdeling onverwijld de voorlopige voorziening treft dat verzoeker van het CBR de mogelijkheid krijgt om kosteloos een herexamen te doen, waarbij rekening wordt gehouden met zijn reeds aangeleerde rijstijl en onder de extra voorwaarde dat een tweede examinator meegaat. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het treffen van een dergelijke voorziening reeds omdat deze te verstrekkend is. Een voorlopige voorziening zoals verzocht door [verzoeker] acht de voorzieningenrechter te verstrekkend aangezien ook in de uitspraak van de Afdeling, gelet op de aard van de toetsing, in de bodemprocedure, de door [verzoeker] verzochte opdracht niet kan worden gegeven.
4. Ter zitting heeft [verzoeker] de Afdeling verzocht om de aangevallen uitspraak en de besluiten van het CBR te schorsen totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure. Nu het CBR ter zitting op dit verzoek heeft kunnen reageren, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat dit verzoek zodanig laat is ingediend dat het buiten beschouwing moet worden gelaten.
5. [verzoeker] heeft aangegeven dat hij zo spoedig mogelijk weer in het bezit wil komen van zijn rijbewijs onder meer omdat hij nu het risico loopt om zijn rijvaardigheid te verliezen. Daarmee is het spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening gegeven. Anders dan het CBR stelt, maakt het feit dat hij ook in het bezit kan komen van een rijbewijs door een regulier rijexamen opnieuw af te leggen niet dat hij geen spoedeisend belang heeft.
6. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is niet te verwachten dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven. De voorzieningenrechter betrekt bij dit oordeel dat vaststaat dat vijf van de opgestelde indicatoren, aan de hand waarvan de groep personen is bepaald van wie een sterk vermoeden bestaat dat zij ten onrechte zijn geslaagd, op [verzoeker] van toepassing zijn. Anders dan [verzoeker] in zijn verzoek om voorlopige voorziening stelt, zijn de indicatoren niet heel algemeen en voorshands volgt de voorzieningenrechter de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat voor de conclusie dat de toegepaste indicatoren onjuist of onredelijk zouden zijn. In hetgeen [verzoeker] in zijn verzoekschrift heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter dan ook geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR, nu deze vijf indicatoren op [verzoeker] van toepassing zijn, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [verzoeker] op onregelmatige wijze aan zijn verklaring van rijvaardigheid is gekomen. Anders dan [verzoeker] stelt, heeft de rechtbank aldus een juiste toetsingsmaatstaf gehanteerd. De stelling in het verzoekschrift van [verzoeker] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van het CBR geen stand kan houden, omdat hij daardoor onevenredig in zijn belangen wordt geschaad, slaagt evenmin. De rechtbank heeft naar voorlopig oordeel met juistheid overwogen dat het CBR het belang van de verkeersveiligheid zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van eiser bij behoud van zijn rijbewijs. Daarbij is van belang dat [verzoeker] van de hem door het CBR naar aanleiding van zijn bezwaar geboden mogelijkheid om op kosten van het CBR zijn rijvaardigheid te laten beoordelen geen gebruik heeft gemaakt, zodat ten tijde van het nemen van het bij de rechtbank bestreden besluit niet van een herbeoordeling van de rijvaardigheid kon worden uitgegaan. Gelet hierop, en nu niet is gebleken van bijzondere belangen die desalniettemin het treffen van een voorziening zouden rechtvaardigen, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding tot het treffen van de verzochte voorlopige voorziening.
7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. de Koning, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. De Koning
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2016
712.