201504071/1/A2.
Datum uitspraak: 3 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Veghel,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 april 2015 in zaak nr. 14/3779 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellant] over 2009 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 3 juli 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellant] over 2009 definitief vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 30 september 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een door [appellant] naar aanleiding van een brief van de Belastingdienst/Toeslagen van 22 mei 2014 gemaakt bezwaar gericht geacht tegen voormelde besluiten en dat bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 september 2014 vernietigd, het bezwaar van [appellant] tegen de brief van de Belastingdienst/Toeslagen van 22 mei 2014 niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. Ü. Ögüt, advocaat te Eindhoven, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft over 2009 een voorschot kinderopvangtoeslag ontvangen voor de kosten van opvang van drie kinderen.
Bij besluit van 20 april 2011 is dat voorschot herzien en op nihil vastgesteld. Vervolgens is bij besluit van 3 juli 2013 de kinderopvangtoeslag definitief vastgesteld op nihil. Deze twee besluiten hebben geleid tot een terugvordering van het uitbetaalde voorschot.
Bij brief van 22 mei 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellant] meegedeeld dat door een betaling het openstaande terugvorderingsbedrag aan kinderopvangtoeslag over 2009 is gewijzigd in € 12.247,00.
Bij brieven van 23 mei 2014 en 4 augustus 2014 heeft [appellant] bezwaar gemaakt. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dat bezwaar gericht geacht tegen de besluiten van 20 april 2011 en 3 juli 2013. Bij besluit van 30 september 2014 heeft de dienst het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank is van oordeel dat het bezwaar is gericht tegen de schriftelijke mededeling van de Belastingdienst/Toeslagen van 22 mei 2014. Nu die brief niet een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is, heeft zij het besluit van 30 september 2014 vernietigd en zelf in de zaak voorzien door het bezwaar tegen de brief van 22 mei 2014 niet-ontvankelijk te verklaren.
3. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bezwaar van [appellant] tegen de brief van 22 mei 2014 niet-ontvankelijk is, omdat die brief niet een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is. Aangezien de brief alleen een informatieve mededeling over de stand van zaken van de terugbetaling van het voorschot bevat, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de brief niet is gericht op rechtsgevolg. Dat [appellant] in de veronderstelling verkeerde dat de brief een voor bezwaar vatbaar besluit was, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de inhoud van de brief daarvoor geen aanknopingspunt biedt.
[appellant] wordt evenmin gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat indien hij heeft bedoeld bezwaar te maken tegen de besluiten van 20 april 2011 en 3 juli 2013, het bezwaar niet-ontvankelijk is wegens termijnoverschrijding. Hoewel de Belastingdienst/Toeslagen inhoudelijk op het bezwaar heeft beslist, staat het de dienst vrij om in de beroepsprocedure het standpunt in te nemen dat het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Daarbij komt dat de rechtbank de ontvankelijkheid van het bezwaar ambtshalve beoordeelt. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot het oordeel leiden dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Zijn stelling in hoger beroep dat de termijnoverschrijding is veroorzaakt door zijn verhuizing in het begin van 2014 leidt evenmin tot dat oordeel, omdat de bezwaartermijnen toen al geruime tijd waren verstreken.
4. Het hoger beroep is ongegrond. Dit betekent dat ook in hoger beroep niet wordt toegekomen aan de door [appellant] aangevoerde inhoudelijke gronden. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Borman w.g. Jansen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2016
609.