201509448/1/A2.
Datum uitspraak: 13 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 november 2015 in zaak nr. 15/2884 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 28 februari 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] uitstel van betaling verleend en een betalingsregeling vastgesteld, inhoudende dat zij gedurende 24 maanden een bedrag van € 972,00 per maand terugbetaalt.
Bij besluit van 10 april 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 november 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2016, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.A.J. Timmermans-Roelands, advocaat te Roosendaal, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
Aanleiding
1. [appellante] dient een bedrag aan ten onrechte over 2013 verstrekte voorschotten kinderopvangtoeslag aan de Belastingdienst/Toeslagen terug te betalen. Zij heeft een verzoek om een persoonlijke betalingsregeling op basis van haar betalingscapaciteit ingediend. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dit verzoek afgewezen, omdat het ontstaan van de terugvordering te wijten zou zijn aan opzet of grove schuld van [appellante]. De Belastingdienst/Toeslagen heeft daarom een betalingsregeling vastgesteld waarbij binnen 24 maanden de volledige schuld dient te worden terugbetaald. [appellante] heeft hier bezwaar en beroep tegen ingesteld.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat niet in geschil is dat [appellante] in 2013 niet zelf een deel van de kosten van kinderopvang heeft betaald. Zij had gelet hierop redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zij geen aanspraak had op kinderopvangtoeslag, zodat haar ten onrechte voorschotten zijn toegekend. Dat de voorschotten direct werden overgemaakt op de rekening van de kinderopvanginstelling en [appellante] ook haar overige zaken aangaande de kinderopvangtoeslag liet regelen door de kinderopvanginstelling doet daar volgens de rechtbank niet aan af. Naar het oordeel van de rechtbank had [appellante] zich beter kunnen en moeten informeren over de regels om aanspraak te kunnen maken op kinderopvangtoeslag in plaats van volledig te vertrouwen op de kennis en kunde van de kinderopvanginstelling. Nu zij dat niet heeft gedaan en daardoor zelf geen betalingen voor kinderopvang heeft gedaan, had zij kunnen en moeten begrijpen dat de voorschotten ten onrechte aan haar werden uitbetaald en van haar zouden worden teruggevorderd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich gelet hierop dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan grove schuld. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen een juiste toepassing heeft gegeven aan het beleid door [appellante] een betalingsregeling aan te bieden van 24 maanden waarin de schuld volledig wordt terugbetaald, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het ontstaan van de toeslagschuld is te wijten aan grove schuld. Zij voert ter onderbouwing aan dat de rechtbank aan haar oordeel ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat zij in 2013 niet zelf een deel van de kosten voor kinderopvang heeft betaald. [appellante] stelt dat zij weldegelijk bedragen heeft betaald aan de kinderopvanginstelling, maar dat zij in verband met financiële problemen niet alle betalingen in 2013 heeft kunnen voldoen. Om die reden heeft zij een betalingsregeling afgesproken met de kinderopvanginstelling. De Belastingdienst/Toelagen was hiervan op de hoogte, aangezien deze afspraak aan de orde is gekomen in procedures over andere toeslagjaren. Dit heeft er volgens haar toe geleid dat haar voor die jaren niet werd tegengeworpen dat zij de kosten van kinderopvang niet volledig heeft betaald. [appellante] meent dan ook dat zij er op mocht vertrouwen dat zij voor de terugbetaling van de ten onrechte betaalde voorschotten over 2013 in aanmerking zou komen voor een persoonlijke betalingsregeling op basis van haar betalingscapaciteit, zelfs nu zij per abuis heeft nagelaten bezwaar te maken tegen de terugvordering van de over 2013 betaalde voorschotten.
3.1. Het uitgangspunt in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) is dat de belanghebbende, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, het bedrag van de terugvordering in zes weken moet terugbetalen (artikelen 26 en 28). In artikel 31 van de Awir wordt de mogelijkheid gegeven om nadere regels te stellen met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling. Hiervan is gebruik gemaakt in artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Awir. De mogelijkheid tot het treffen van een persoonlijke betalingsregeling is volgens het zesde lid van deze bepaling echter niet van toepassing indien het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner. In een zodanig geval staat alleen de regeling van artikel 79.8a van de Leidraad Invordering 2008 nog open voor een belanghebbende en kan de Belastingdienst/Toeslagen onder omstandigheden een betalingsregeling van ten hoogste 24 maanden toestaan, waarbij de volledige schuld dient te worden voldaan. Voor wat betreft de invulling van de begrippen opzet en grove schuld zoekt de Belastingdienst/Toeslagen aansluiting bij de tekst van paragraaf 2, eerste en tweede lid van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst/Toeslagen, waarin het volgende staat:
"1. Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat een te hoog bedrag aan tegemoetkoming zou kunnen worden toegekend.
2. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. Onder voorwaardelijk opzet wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat de beboetbare gedraging wordt begaan."
3.2. Bij besluit van 14 maart 2014, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2013 herzien en op nihil gesteld. Bij besluit van 4 oktober 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat [appellante] geen stukken heeft overgelegd aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of zij in 2013 kosten heeft gehad van kinderopvang. Tegen dit besluit heeft [appellante] geen beroep ingesteld. Bij besluit van 31 oktober 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over 2013 definitief vastgesteld op nihil. [appellante] heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend. Gelet op het vorenstaande staat in rechte vast dat [appellante] in 2013 niet alle kosten voor kinderopvang heeft voldaan en voor dat jaar derhalve geen recht had op kinderopvangtoeslag. Dat [appellante] in het nu voorliggende hoger beroep alsnog bankafschriften heeft overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat zij in 2013 een aantal betalingen aan de kinderopvanginstelling heeft gedaan kan daar dan ook niet aan afdoen.
Hoewel [appellante], naar zij ter zitting heeft erkend, wist dat zij de kosten van kinderopvang betaald moest hebben om aanspraak te hebben op kinderopvangtoeslag, vormt het feit dat zij geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij die kosten heeft betaald en de toeslag daarom op nihil is gesteld onvoldoende grond voor het oordeel dat bij haar sprake is geweest van een dermate grote, aan opzet grenzende, mate van nalatigheid dat haar grove schuld kan worden verweten. In dat kader acht de Afdeling van belang dat de voorschotten kinderopvangtoeslag niet op rekening van [appellante], maar direct op rekening van het kinderdagverblijf zijn gestort. Nu voorts de Belastingdienst/Toeslagen niet bestrijdt dat [appellante] daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van kinderopvang is aannemelijk dat de voorschotten zijn aangewend voor die opvang. Verder acht de Afdeling van belang dat uit het dossier blijkt dat [appellante] wel de intentie heeft gehad om voor het jaar 2013 zelf een deel van de kosten van kinderopvang te betalen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat zij bij brief van 10 januari 2014 een voorstel voor een betalingsregeling over 2013 aan de kinderopvanginstelling heeft gedaan. Verder wordt in aanmerking genomen dat uit de bankafschriften die [appellante] in hoger beroep heeft overgelegd blijkt dat zij in 2013 een aantal betalingen aan de kinderopvanginstelling heeft gedaan. Hoewel de Afdeling het standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen, dat hieruit niet blijkt op welk jaar de betalingen betrekking hebben, volgt, geven deze bankafschriften er wel blijk van dat [appellante] in 2013 de intentie had om de kosten voor kinderopvang te voldoen.
Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellante] om een persoonlijke betalingsregeling terecht heeft afgewezen. Het betoog slaagt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 10 april 2015 van de Belastingdienst/Toeslagen alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Awir voor vernietiging in aanmerking. De Belastingdienst/Toeslagen dient een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen en een persoonlijke betalingsregeling te treffen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door de Belastingdienst/Toeslagen te nemen nieuwe besluit op het bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
5. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 november 2015 in zaak nr. 15/2884;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 10 april 2015, kenmerk IVT/216161782/255249;
V. draagt de Belastingdienst/Toeslagen op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;
VI. bepaalt dat tegen het door de Belastingdienst/Toeslagen te nemen besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling;
VII. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 293,00 (zegge: tweehonderddrieënnegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, griffier.
w.g. Borman w.g. Wieland
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2016
502.