201506343/1/A2.
Datum uitspraak: 13 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], wonend te [woonplaats], en [appellant B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 21 juli 2015 in zaak nr. 15/471 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
stichting Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen (hierna: het Waarborgfonds).
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 6 november 2014 heeft het Waarborgfonds aan [appellant A] en [appellant B] meegedeeld dat de schuld, die is ontstaan doordat de opbrengst van de verkoop van hun woning aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de woning) onvoldoende was om de volledige hypotheek die op de woning rustte af te lossen, hen niet wordt kwijtgescholden.
Bij onderscheiden besluiten van 19 januari 2015 heeft het Waarborgfonds de door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het Waarborgfonds heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2016, waar [appellant A] en [appellant B], vertegenwoordigd door F.M.E. Bekenkamp, en het Waarborgfonds, vertegenwoordigd door mr. N.P. Aanen en mr. A.M.W. Jol, beiden werkzaam bij het Waarborgfonds, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant A] en [appellant B] waren beiden eigenaar van de woning. In september 2014 is tot onderhandse verkoop van de woning overgegaan, waarna een schuld van € 29.728,99 resteerde. De geldverstrekker heeft voor dit bedrag een declaratie bij het Waarborgfonds ingediend. Het Waarborgfonds heeft dit bedrag aan de geldverstrekker voldaan.
Aan zijn weigering de schuld van € 29.728,99 kwijt te schelden, heeft het Waarborgfonds ten grondslag gelegd dat [appellant A] en [appellant B] niet te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van het niet kunnen betalen van de lening. Volgens het Waarborgfonds is aan het criterium van te goeder trouw voldaan, indien de lening niet meer kan worden betaald als gevolg van relatiebeëindiging, niet verwijtbare werkloosheid en/of arbeidsongeschiktheid. Het moet daarbij gaan om een inkomensdaling door het wegvallen van het inkomen van één van de geldnemers. Als voortzetting van de lening door geen van beide geldnemers mogelijk is door het wegvallen van het inkomen van de andere geldnemer, kunnen de geldnemers bij verkoop van de woning in aanmerking komen voor kwijtschelding van het verlies. Nu [appellant A] en [appellant B] weliswaar in 2011 zijn gescheiden, maar ten tijde van de verkoop van de woning in 2014 samenwoonden, werden de hypotheeklasten door beide inkomens gedragen en was voortzetting van de betalingsverplichtingen van de lening mogelijk, aldus het Waarborgfonds.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Waarborgfonds zich op dit standpunt heeft mogen stellen.
2. [appellant A] en [appellant B] kunnen zich met dit oordeel niet verenigen. Zij betogen dat de rechtbank heeft miskend dat zij wel degelijk hebben voldaan aan het criterium van relatiebeëindiging, nu zij op 11 mei 2011 zijn gescheiden en echtscheiding in de definities van de algemene voorwaarden van het Waarborgfonds als één van de oorzaken van relatiebeëindiging wordt aangemerkt. Bovendien zijn zij te goeder trouw geweest omdat zij alles in het werk hebben gesteld om de woning voor een zo hoog mogelijke prijs te verkopen. Doordat evenwel de geldverstrekker de declaratie van het verlies snel aan het Waarborgfonds heeft aangeboden en het fonds deze declaratie ook snel heeft geaccepteerd, zitten zij nu met een restschuld van € 29.728,99. Volgens [appellant A] en [appellant B] volgt hieruit dat juist de geldverstrekker en het Waarborgfonds niet te goeder trouw zijn geweest.
Voorts betogen [appellant A] en [appellant B] dat de rechtbank heeft miskend dat zij, nadat [appellant A] na de scheiding uit de woning was vertrokken en [appellant B] de hypotheeklasten niet alleen kon betalen, telefonisch bij het Waarborgfonds hebben geïnformeerd wat zij moesten doen. Omdat tijdens dat gesprek is aangegeven dat zij moesten vermijden extra schulden aan te gaan, hebben zij besloten dat [appellant A] weer terug zou verhuizen naar de woning, zodat er geen achterstand zou ontstaan bij het betalen van de hypotheeklasten. Noch tijdens dat gesprek noch op de website van het Waarborgfonds is vermeld dat men na een echtscheiding niet meer mag samenwonen met een ex-partner, zodat zij erop mochten vertrouwen dat dat was toegestaan.
2.1. Ingevolge artikel A3, eerste lid, onder c, van de Algemene Voorwaarden voor Borgtocht 2010 (hierna: de kwijtscheldingsregeling) is het Waarborgfonds in beginsel bereid, indien het fonds als borg een betaling heeft gedaan aan de geldgever, de vordering ter zake van deze betaling niet bij de geldnemer in te vorderen mits en voor zover naar zijn oordeel is gebleken dat
1. de geldnemer ten aanzien van het niet kunnen betalen van de lening te goeder trouw is geweest en
2. de geldnemer zijn volledige medewerking heeft verleend om tot een zo goed mogelijke terugbetaling van de lening te geraken.
2.2. Niet in geschil is dat [appellant A] in december 2010 uit de woning is vertrokken en sindsdien niet meer meebetaalde aan de hypotheek. Evenmin is in geschil dat de woning eerst op 28 januari 2013 in de verkoop is gezet en dat [appellant B] de hypotheeklasten in de tussengelegen periode alleen droeg. Ten slotte is niet in geschil dat [appellant A] en [appellant B] ten tijde van de verkoop van de woning in september 2014 weer samenwoonden. Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het Waarborgfonds zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het niet kunnen voldoen van de lening niet het gevolg is van het wegvallen van één van de inkomens door een relatiebeëindiging en dat voortzetting van de betalingsverplichtingen ten tijde van de verkoop van de woning mogelijk was, omdat [appellant A] en [appellant B] toen weer samenwoonden. Dat de reden dat [appellant A] en [appellant B] weer zijn gaan samenwonen naar hun zeggen is gelegen in de omstandigheid dat [appellant B], nadat hij op zijn werk een andere functie had gekregen, de hypotheeklasten niet langer alleen kon dragen en [appellant A] en [appellant B] hun schulden niet verder wilden laten oplopen, en niet in de omstandigheid dat zij weer bij elkaar zouden zijn, maakt dit niet anders. Het Waarborgfonds heeft zich daartoe terecht op het standpunt gesteld dat de aard van de relatie niet van belang is bij het afsluiten van de lening, zodat de aard van de relatie evenmin van belang is voor het antwoord op de vraag of de lening bij een relatiebeëindiging nog kan worden betaald. Uitsluitend is van belang of de lening, die is aangegaan op basis van twee inkomens, na de relatiebeëindiging nog kan worden voldaan op één of beide inkomens. In dit geval was dit zo, nu [appellant B] na de relatiebeëindiging eerst maandenlang de hypotheeklasten alleen droeg en [appellant B] en [appellant A] de lasten weer samen zijn gaan dragen op het moment dat [appellant B] door een inkomensdaling als gevolg van een andere functie de hypotheeklasten niet meer alleen kon betalen. Het voorgaande betekent ook dat het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat onder een relatiebeëindiging ook een echtscheiding wordt verstaan en zij dus aan dat criterium hebben voldaan, niet kan slagen.
Dat [appellant A] en [appellant B] alles in het werk hebben gesteld om de woning voor een zo hoog mogelijke prijs te verkopen en de schulden niet te laten oplopen, hetgeen door het Waarborgfonds is erkend, maakt het voorgaande niet anders. Dat zij voldaan hebben aan het criterium van volledige medewerking betekent immers niet dat zij ook voldaan hebben aan het criterium te goeder trouw, als bedoeld in artikel A3, eerste lid, onder c van de kwijtscheldingsregeling. Het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat de geldverstrekker en het Waarborgfonds zelf niet te goeder trouw zijn geweest is niet geconcretiseerd, zodat het niet kan slagen. Voor zover [appellant A] en [appellant B] ten slotte nog een beroep hebben gedaan op het vertrouwensbeginsel kan hen dit evenmin baten. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is immers nodig dat een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete en ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Gesteld noch gebleken is dat door een daartoe bevoegd persoon een concrete en ondubbelzinnige toezegging is gedaan waaraan [appellant A] en [appellant B] de in rechte te honoreren verwachting konden ontlenen dat hun schuld zou worden kwijtgescholden.
Het betoog faalt.
3. Aangezien het Waarborgfonds bij zijn besluit om het verlies niet kwijt te schelden niet heeft betrokken dat [appellant A] en [appellant B] kort voordat de echtscheiding is uitgesproken hun hypotheek hadden overgesloten, behoeft hetgeen [appellant A] en [appellant B] daarover hebben aangevoerd geen bespreking.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2016
752.