201506387/1/A1.
Datum uitspraak: 13 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 juli 2015 in zaak nr. 15/1181 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 23 oktober 2014 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard.
Bij besluit van 26 januari 2015 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.T. Lamers, advocaat te Nijmegen, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
Het geschil
1. Het CBR heeft het rijbewijs van [appellant] vanaf 30 oktober 2014 ongeldig verklaard, omdat uit onderzoek zou blijken dat hij vanwege alcoholmisbruik niet geschikt is om te rijden. [appellant] bestrijdt dat sprake is van alcoholmisbruik en vindt dat zijn rijbewijs ten onrechte ongeldig is verklaard.
Wettelijk kader
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Aanleiding ongeldigverklaring rijbewijs
3. [appellant] is op 1 december 2013 aangehouden voor het rijden onder invloed, waarbij bij hem een ademalcoholgehalte is geconstateerd van 655 µg/l. Dit en de omstandigheid dat [appellant] in de voorafgaande periode van vijf jaar drie keer is aangehouden voor het rijden onder invloed, waarbij bij hem een ademalcoholgehalte is geconstateerd van achtereenvolgens 410 µg/l, 420 µg/l en 570 µg/l, gaf de Korpschef aanleiding om aan het CBR een mededeling te doen als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994).
Op basis van de mededeling van de Korpschef heeft het CBR [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994 opgelegd. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden op 19 juli 2014 en is uitgevoerd door S. Aidit, arts, en M. Hanoeman, psychiater. Het onderzoek bestond uit een anamnese, een lichamelijk en psychiatrisch onderzoek en een laboratoriumonderzoek. In het verslag van bevindingen (hierna: het verslag) concluderen de arts en psychiater dat op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld kan worden.
Het CBR heeft het rijbewijs van [appellant] op grond van artikel 134, tweede lid, van de Wvw 1994, in samenhang met artikel 27, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011en paragraaf 8.8 van de Regeling eisen geschiktheid 2000, ongeldig verklaard, omdat hij vanwege alcoholmisbruik ongeschikt is. Daaraan heeft het CBR het verslag ten grondslag gelegd.
Hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het verslag gebrekkig is en dat het CBR het om die reden niet aan de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs ten grondslag mocht leggen. Daartoe voert hij aan dat de conclusies die aan zijn antwoorden op de door de psychiater gestelde vragen zijn verbonden onjuist zijn dan wel niet mochten worden getrokken, omdat de vragen uitsluitend met ‘ja’ of ‘nee’ konden worden beantwoord en geen ruimte lieten voor nuance. Ook heeft de psychiater ten onrechte zijn antwoorden niet letterlijk, maar in eigen bewoording overgenomen. Verder voert [appellant] aan dat de psychiater ten onrechte op basis van de omstandigheid dat hij zich goed in staat voelde om te rijden en een flinke afstand zou hebben afgelegd op 1 december 2013, heeft geconcludeerd dat sprake is van alcoholtolerantie. [appellant] voert verder aan dat de uitkomsten van de bloedtest en het opleggen van de Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (hierna: EMA) niet afdoende kunnen zijn voor de conclusie dat sprake is van alcoholmisbruik, omdat het verrichtte onderzoek voor het overige gebrekkig is.
4.1. In het verslag wordt geconcludeerd dat op basis van alle relevante gegevens de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld kan worden. Aan deze conclusie is ten grondslag gelegd dat sprake is van een forse onderrapportage, hetgeen wordt afgeleid uit het door [appellant] opgegeven alcoholgebruik ten tijde van de laatste aanhouding en het geconstateerde adem- en bloedalcoholgehalte. Volgens de artsen heeft [appellant] een alcoholtolerantie opgebouwd die niet kan worden verklaard met het anamnestisch opgegeven matige alcoholgebruik in het jaar voorafgaand aan de laatste aanhouding en dat derhalve aannemelijk is dat hij in deze periode meer heeft gedronken dan is opgegeven. Dat [appellant] heeft aangegeven zich goed in staat te voelen te rijden met een verhoogd promillage en daarmee een flinke afstand heeft gereden, zijn volgens de artsen aanwijzingen voor een verhoogde alcoholtolerantie. De artsen hebben geconstateerd dat [appellant] een EMA volgde, maar ondanks het feit dat tijdens deze cursus nadrukkelijk gewezen wordt op de effecten, gevolgen en risico’s van alcohol in het verkeer, [appellant] wederom onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorrijtuig is aangehouden, waardoor hij wederom de verkeersveiligheid in gevaar heeft gebracht en de geldigheid van zijn rijbewijs op het spel heeft gezet. De omstandigheden dat [appellant] heeft aangegeven stiekem te hebben gedronken, dat hij het rijbewijs nodig heeft voor zijn werk maar het risico heeft genomen om te rijden onder invloed en dat hij vier keer is aangehouden voor rijden onder invloed in vier jaar zijn volgens de artsen ook aanwijzingen voor alcoholmisbruik. Dat uit laboratoriumonderzoek een verhoging is gevonden van de ASAT, ALAT en erytrocytengehalte, kan volgens de artsen wijzen op alcoholmisbruik. Tot slot hebben de artsen van belang geacht dat [appellant] blijk geeft van een zekere onverschilligheid ten aanzien van het gebeurde en daarmee van een matig besef van de gevaren van alcoholgebruik in het verkeer.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:213) bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, slechts aanleiding om de ongeldigverklaring niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. Daarbij is het niet aan het CBR en niet aan de bestuursrechter om te beoordelen of voor het psychiatrisch oordeel voldoende feitelijke grondslag bestaat. Voorts leidt het meer dan eens onder invloed van alcohol besturen van een motorrijtuig niet vanzelfsprekend tot het medisch oordeel misbruik van alcohol. 4.3. Aan het medisch oordeel alcoholmisbruik zijn in het verslag meerdere elementen, die hiervoor in overweging 4.1 zijn weergegeven, ten grondslag gelegd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het CBR zich in het besluit van 26 januari 2015 op het standpunt heeft mogen stellen dat de keurend artsen tot alcoholmisbruik hebben kunnen concluderen, gelet op het geheel van de bevindingen van hun onderzoek, in onderling verband bezien en gewogen in het licht van hun specialistische kennis. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat [appellant] in 2012 een EMA heeft gevolgd en betrekkelijk kort daarna weer is aangehouden voor rijden onder invloed. Onder deze omstandigheden lag het op de weg van [appellant] om een bericht van een medisch deskundige te overleggen waarin de bevindingen van de keurend artsen worden weersproken. [appellant] heeft een dergelijk bericht echter niet overgelegd. Zijn argumenten dat de psychiater gesloten vragen heeft gesteld, antwoorden in eigen woorden heeft weergegeven en de artsen ten onrechte op basis van zijn verklaring dat hij zich goed in staat voelde te rijden en een flinke afstand heeft gereden hebben aangenomen dat sprake is van alcoholtolerantie, zijn gezien al het voorgaande onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de rechtbank heeft miskend dat het verslag naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. Hetgeen [appellant] in hoger beroep over het verslag heeft aangevoerd, geeft derhalve geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR het verslag aan de ongeldigverklaring van het rijbewijs ten grondslag heeft mogen leggen.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR in het besluit op bezwaar niet op alle bezwaren is ingegaan. Hij wijst erop dat hij in bezwaar heeft aangevoerd dat bij de beoordeling van de laboratoriumuitslagen geen rekening is gehouden met enkele factoren die in de richtlijn diagnostiek van stoornissen in het gebruik van alcohol worden genoemd, zoals het hebben van licht overgewicht, het zijn van een niet-roker en een CDT-bepaling die ruim onder de grens blijft.
5.1. In bezwaar heeft [appellant] betoogd dat de conclusies op blz. 8 en 9 van het verslag niet met elkaar zijn te rijmen. Hij heeft erop gewezen dat op blz. 8 staat dat bij het laboratoriumonderzoek een verhoging van de ASAT, ALAT en erytrocytengehalte is gevonden en dat dit een aanwijzing vormt voor alcoholmisbruik, terwijl op blz. 9 staat dat het laboratoriumonderzoek geen significante aanwijzingen heeft laten zien voor alcoholmisbruik. Volgens hem heeft het laboratorium slechts lichte verhogingen van deze waarden laten zien, die echter niet per definitie aan alcoholmisbruik kunnen worden gerelateerd. Dit had volgens hem tot de conclusie moeten leiden dat er geen sprake is van alcoholmisbruik.
5.2. Weliswaar is het CBR in het besluit op bezwaar niet op alle bezwaren afzonderlijk ingegaan, maar anders dan [appellant] heeft betoogd betekent dat niet dat in het besluit op bezwaar aan die bezwaren is voorbijgegaan. Het CBR zag in dat bezwaar, anders dan [appellant] had betoogd, geen aanleiding de conclusies in het verslag inconsequent te achten. In het besluit op bezwaar wordt overwogen dat op blz. 8 van het verslag staat dat bij het laboratoriumonderzoek sprake was van een verhoogde ASAT, ALAT en erytrocytengehalte en dat dit volgens de arts een aanwijzing kan zijn voor alcoholmisbruik, maar niet dat dit een aanwijzing is voor alcoholmisbruik. Verder staat in het besluit dat op blz. 9 van het verslag wordt geconcludeerd dat gelet op de licht verhoogde waarden aannemelijk wordt geacht dat [appellant] na de laatste aanhouding met alcoholmisbruik is gestopt.
Het betoog faalt.
Slotoverwegingen
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2016
414-784.
BIJLAGE
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge artikel 27, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In de Bijlage is in hoofdstuk 8 "Psychiatrische stoornissen" in paragraaf 8.8 "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)" bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring — op basis van een specialistisch rapport — geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.