201508299/1/A2.
Datum uitspraak: 13 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Wijdewormer, gemeente Wormerland, mede namens [appellante], gevestigd te Wijdewormer, gemeente Wormerland,
appellanten (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 september 2015 in zaak nr. 15/2474 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van het Faunafonds (hierna: het Faunafonds).
Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2014 heeft het Faunafonds een verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in door grauwe ganzen aan zijn perceel grasland toegebrachte schade afgewezen.
Bij besluit van 20 april 2015 heeft het Faunafonds het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 september 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het Faunafonds heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en het Faunafonds, vertegenwoordigd door mr. M.C. van der Haar, bijgestaan door [consulent faunazaken], beiden werkzaam bij het fonds, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft op 19 mei 2014 schade geconstateerd aan zijn perceel grasland. Hij heeft op 22 mei 2014 een verzoek om een tegemoetkoming in faunaschade ingediend bij het Faunafonds. Het Faunafonds heeft daarop een taxateur opdracht gegeven het perceel op verschillende data te bezoeken. De taxateur heeft op 30 september 2014 de eindtaxatie opgemaakt en de schade getaxeerd op € 8.289,60. Volgens de taxateur is de schade voor 99% veroorzaakt door grauwe ganzen.
Het Faunafonds heeft [appellant] vervolgens verzocht om gegevens waaruit blijkt dat hij in de periode van 19 mei 2014 tot 30 september 2014 adequaat gebruik heeft gemaakt van de aan hem verleende ontheffing voor het doden van grauwe ganzen. Volgens artikel 7, derde lid, van de Beleidsregels tegemoetkoming faunaschade komt hij alleen in dat geval in aanmerking voor een tegemoetkoming in de geleden schade.
[appellant] heeft bij brief van 24 december 2014 een rapportage overgelegd. Zijn jager heeft op 14 april 2015 een aanvullende rapportage overgelegd. Volgens het Faunafonds blijkt uit deze rapportages dat niet steeds minimaal twee maal per week gebruik is gemaakt van de verleende ontheffing. Bovendien heeft de eerste bejagingsactie pas op 5 juni 2014, derhalve ruim na het constateren van de schade, plaatsgevonden. Gelet hierop is geen adequaat gebruikgemaakt van de ontheffing, zodat [appellant] niet voor een tegemoetkoming in de geleden schade in aanmerking komt, aldus het Faunafonds.
2. Het Faunafonds heeft aan de buren van [appellant], te weten [bedrijf], wel een tegemoetkoming in door grauwe ganzen aan hun percelen grasland toegebrachte schade toegekend.
3. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zijn verzoek om een tegemoetkoming in de geleden schade is gebaseerd op dezelfde feiten en omstandigheden als de verzoeken van [bedrijf]. Hem is te kennen gegeven dat op de momenten dat de jagers acties uitvoerden op de percelen van [bedrijf], zij die acties tevens hebben uitgevoerd op zijn perceel. De rechtbank heeft gelet daarop ten onrechte niet onderzocht of de door [bedrijf] overgelegde gegevens verschillen van die van hem.
Daarbij komt dat uit de door het Faunafonds in verweer in hoger beroep overgelegde gegevens blijkt dat [bedrijf] ook niet steeds minimaal twee maal per week gebruik hebben gemaakt van de aan hen verleende ontheffingen. Door aan [bedrijf] desondanks een tegemoetkoming toe te kennen en aan hem niet, staat vast dat het Faunafonds in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, aldus [appellant].
4.1. De Afdeling volgt het Faunafonds niet in het standpunt dat reeds geen geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel kan worden gedaan omdat [bedrijf] de schade op een later moment dan [appellant] hebben geconstateerd, namelijk op 3 juni 2014 onderscheidenlijk 6 juli 2014. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is niet relevant op welk moment de schade is geconstateerd, maar of de acties die zijn genomen na een dergelijke constatering vergelijkbaar zijn.
4.2. [appellant] voert terecht aan dat de rechtbank ten onrechte geen kennis heeft genomen van de gegevens van [bedrijf]. Het Faunafonds heeft die gegevens in hoger beroep alsnog verstrekt. De Afdeling heeft daarvan kennis genomen, alsmede van de gegevens van [appellant]. Daaruit blijkt het volgende:
[appellant], [eigenaren van bedrijf] hebben alle drie dezelfde uitdraaien van het FaunaRegistratieSysteem (hierna: FRS) van 5 en 6 november 2014 overgelegd, welke betrekking hebben op machtiging AM1408792 en ontheffing 53 (2010). Volgens deze uitdraaien heeft bij hen op 5 juni 2014 de eerste bejagingsactie plaatsgevonden.
[appellant] heeft naast deze uitdraaien een uitdraai van het FRS van 14 april 2015 overgelegd, welke betrekking heeft op machtiging AM1406194. Volgens deze uitdraai heeft de eerste bejagingsactie bij hem plaatsgevonden op 19 juli 2014.
[eigenaar A van bedrijf] heeft naast de uitdraaien van 5 en 6 november 2014 een afschotrapportage van 20 oktober 2014 overgelegd, welke betrekking heeft op machtiging AM1412890. Volgens deze rapportage heeft de eerste bejagingsactie bij hem plaatsgevonden op 7 juli 2014. [eigenaar A van bedrijf] heeft verder een uitdraai van het FRS van 4 november 2014 overgelegd, welke betrekking heeft op machtiging PM1401315 en ontheffing 80B (2009). Volgens deze uitdraai heeft de eerste bejagingsactie bij hem plaatsgevonden op 5 juli 2014. [eigenaar A van bedrijf] heeft ten slotte een uitdraai van het FSR van 4 november 2014 overgelegd, welke betrekking heeft op machtiging PM1401317 en ontheffing 80B (2009). Ook volgens deze uitdraai heeft de eerste bejagingsactie bij hem plaatsgevonden op 5 juli 2014.
[eigenaar B van bedrijf] heeft naast de uitdraaien van 5 en 6 november 2014 geen andere gegevens overgelegd.
4.3. Het Faunafonds heeft zich met juistheid op het standpunt gesteld dat volgens voormelde gegevens de eerste bejagingsactie bij [appellant] op 5 juni 2014 heeft plaatsgevonden, terwijl hij de schade reeds op 19 mei 2014 had geconstateerd. Er zijn bij hem in de beginperiode derhalve geen bejagingsacties geweest. Dat is anders dan bij [bedrijf]. [eigenaar B van bedrijf] heeft de schade geconstateerd op 3 juni 2014 en heeft op 5 juni 2014 een bejagingsactie laten plaatsvinden. [eigenaar A van bedrijf] heeft de schade geconstateerd op 6 juli 2014 en bij hem heeft een bejagingsactie plaatsgevonden op 7 juli 2014. Reeds gelet hierop is de situatie van [appellant] niet vergelijkbaar met die van [bedrijf].
Het Faunafonds heeft zich voorts op het standpunt mogen stellen dat [appellant], nu hij in de beginperiode de ganzen niet heeft laten bejagen, geen adequaat gebruik heeft gemaakt van de ontheffing. Ter zitting heeft [consulent faunazaken] onweersproken uiteengezet dat ganzen juist in de beginperiode van de schade bejaagd moeten worden om het grootste effect te bereiken. Dat, naar de gemachtigde van [appellant] desgevraagd heeft verklaard, de jagers volgens een bepaald rooster werken en niet op afroepbasis beschikbaar zijn, dient voor rekening en risico van [appellant] te blijven. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in redelijkheid van een grondgebruiker mag worden verwacht dat hij al het mogelijke onderneemt om schade zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
4.4. Dat [bedrijf] in de schadeperiode niet elke week twee maal een bejagingsactie hebben laten plaatsen, maakt evenmin dat hun gevallen vergelijkbaar zijn met dat van [appellant]. Het Faunafonds heeft ter zitting toegelicht dat voor de beantwoording van de vraag of adequaat gebruik is gemaakt van de ontheffing gekeken wordt naar het totaalplaatje. Daarbij is het uitgangspunt dat twee maal per week gebruik wordt gemaakt van de ontheffing. Onder omstandigheden kan aanleiding bestaan om van dat uitgangspunt af te wijken, zoals bij [bedrijf] is gebeurd. Bij [appellant] is dat niet gebeurd omdat hij, zoals hiervoor is overwogen, in de beginperiode in het geheel geen gebruik heeft gemaakt van de ontheffing. De Afdeling is van oordeel dat het Faunafonds hiermee afdoende heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van gelijke gevallen.
4.5. De rechtbank is gelet op het voorgaande terecht tot het oordeel gekomen dat het Faunafonds met de afwijzing van het verzoek van [appellant] het gelijkheidsbeginsel niet heeft geschonden.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het, gelet op hetgeen onder 4.2. is overwogen, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Van Altena w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2016
611.