201506269/1/A2.
Datum uitspraak: 13 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 juli 2015 in zaak nr. 15/456 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Registratiecommissie Geneeskundig Specialisten (hierna: de RGS) van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (hierna: de KNMG).
Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2014 heeft de RGS de inschrijving van [appellant] als cardioloog in het specialistenregister cardiologie met ingang van die datum doorgehaald.
Bij besluit van 17 december 2014 heeft de RGS het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De RGS heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. H. Loonstein, advocaat te Amsterdam, en de RGS, vertegenwoordigd door mr. M.E.F. Bots, advocaat te Utrecht, bijgestaan door mr. G.M. van Reenen en dr. S. Veen, beiden werkzaam bij de KNMG, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft op grond van artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: de Wet BIG) onder meer een register voor artsen ingesteld (hierna: het BIG-register). Alleen degenen die als arts in het BIG-register staan ingeschreven, mogen die titel voeren. Daarnaast is het een organisatie van beoefenaren van een beroep als bedoeld in artikel 3 van de Wet BIG op grond van artikel 14 van die wet toegestaan een specialistenregister te hebben en daaraan een titel te verbinden. De minister kan vervolgens bepalen dat die titel als wettelijk erkende specialistentitel wordt aangemerkt.
De KNMG is een organisatie van beoefenaren van het beroep van arts. Zij heeft onder meer een specialistenregister voor cardiologie met de bijbehorende specialistentitel cardioloog. De minister heeft dat specialistenregister erkend en die titel als wettelijk erkende specialistentitel aangemerkt. Dit betekent dat het recht om de titel cardioloog te voeren is voorbehouden aan degenen die zijn ingeschreven in het specialistenregister cardiologie.
2. De algemene vergadering van de KNMG heeft de regels met betrekking tot haar specialistenregisters neergelegd in de Regeling specialismen en profielen geneeskunst (hierna: de Regeling). Daarin is bepaald dat de RGS tot taak heeft een arts in een specialistenregister in te schrijven dan wel een inschrijving door te halen.
In artikel 35, tweede lid, van de Regeling is bepaald dat doorhaling van de inschrijving als specialist volgt op een rechterlijke uitspraak dat de arts of specialist (tijdelijk) is ontzet van het recht het betreffende specialisme uit te oefenen, tenzij dit leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Een doorhaling op grond van deze bepaling heeft tot gevolg dat een persoon zijn specialistentitel niet langer mag gebruiken, ook niet onder de toevoeging ‘niet-praktiserend’.
3. [appellant] stond sinds 15 april 1970 als cardioloog ingeschreven in het specialistenregister cardiologie. Bij uitspraak van 7 november 2013 heeft het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: het tuchtcollege) [appellant] de maatregel opgelegd "van gedeeltelijke ontzegging van zijn bevoegdheid als arts, hierin bestaande dat hem het recht wordt ontzegd als cardioloog werkzaam te zijn" (Stcr. 2013, 31958). De RGS heeft naar aanleiding van deze maatregel de inschrijving van [appellant] in het specialistenregister cardiologie doorgehaald op grond van artikel 35, tweede lid, van de Regeling.
Geschil en oordeel van de rechtbank
4. In geschil is of de doorhaling in het specialistenregister cardiologie terecht is. Meer in het bijzonder spelen de vragen of de besluitvorming hierover op de juiste wijze heeft plaatsgevonden, of de toepassing van artikel 35, tweede lid, van de Regeling mocht worden gegrond op de uitspraak van het tuchtcollege en, zo ja, of de RGS zich op het standpunt mocht stellen dat de doorhaling niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
De rechtbank heeft deze vragen bevestigend beantwoord. Volgens haar zijn eventuele onvolkomenheden bij de totstandkoming van het besluit van 27 mei 2014 hersteld bij het besluit van 17 december 2014. Verder is de uitspraak van het tuchtcollege een rechterlijke uitspraak als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de Regeling en valt onder de definitie van ‘ontzet‘ ook een ontzegging in de zin van de door het tuchtcollege opgelegde maatregel. Ten slotte heeft [appellant] onvoldoende omstandigheden gesteld waaruit volgt dat de doorhaling leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, aldus de rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
I. Ten aanzien van de besluitvorming
5. [appellant] betoogt dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, omdat hij niet de mogelijkheid heeft gehad zijn standpunt over de voorgenomen doorhaling mondeling toe te lichten aan de voltallige commissie, maar slechts aan een aantal leden van de RGS. Daar komt bij dat niet blijkt dat die leden bevoegdelijk gemandateerd waren zijn zienswijze aan te horen. Evenmin blijkt dat de zienswijze is betrokken bij de besluitvorming door de RGS. Verder blijkt volgens [appellant] nergens uit - in het bijzonder niet uit het besluit van 27 mei 2014 - dat de RGS, naar zij stelt, in haar vergadering van 23 mei 2014 daadwerkelijk het besluit tot doorhaling heeft genomen. Bovendien is het besluit van 27 mei 2014 niet op de juiste wijze ondertekend.
De rechtbank heeft ten onrechte geen gevolgen verbonden aan deze gebreken door te overwegen dat eventuele gebreken bij het besluit van 17 december 2014 zijn hersteld. Daar komt bij dat niet duidelijk is dat dat besluit wel op de juiste wijze is ondertekend, aldus [appellant].
5.1. Op 23 april 2014 heeft een zienswijzegesprek plaatsgevonden. Daarnaast is [appellant] op 23 oktober 2014 in het kader van zijn bezwaar gehoord. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat [appellant] hiermee voldoende gelegenheid heeft gehad zijn standpunt mondeling kenbaar te maken, zodat het beginsel van hoor en wederhoor niet is geschonden. Dat [appellant] zijn zienswijze niet voor de voltallige commissie naar voren heeft kunnen brengen, doet daaraan niet af. De Algemene wet bestuursrecht verplicht de RGS daar niet toe. Verder is van belang dat, anders dan [appellant] stelt, de leden van de RGS die bij het zienswijzegesprek waren betrokken, daartoe bevoegd waren. Dit blijkt uit het door de RGS overgelegde Mandaatbesluit RGS. De Afdeling volgt [appellant] voorts niet in zijn stelling dat zijn zienswijze niet bij de besluitvorming is betrokken, aangezien die zienswijze punt voor punt is besproken in het besluit van 27 mei 2014.
De RGS heeft eerder in de procedure erkend dat in het besluit van 27 mei 2014 ten onrechte geen melding wordt gemaakt van de vergadering van de RGS van 23 mei 2014 waarin is besloten de inschrijving van [appellant] door te halen. De rechtbank heeft evenwel terecht overwogen dat de RGS met de door haar overgelegde notulen van die vergadering heeft aangetoond dat dit besluit daadwerkelijk tijdens die vergadering is genomen.
De rechtbank heeft ten slotte terecht overwogen dat voornoemd gebrek in het besluit van 27 mei 2014 alsmede de onjuiste ondertekening daarvan, zijn hersteld bij het besluit van 17 december 2014, zodat aan die gebreken geen gevolgen hoeven te worden verbonden. Daarbij is van belang dat, anders dan [appellant] stelt, de ondertekening van het besluit van 17 december 2014 overeenkomstig het Mandaatbesluit RGS is geschied.
Het betoog faalt.
II. Ten aanzien van de uitspraak van het tuchtcollege en
artikel 35, tweede lid, van de Regeling
6. [appellant] betoogt dat niet is voldaan aan artikel 35, tweede lid, van de Regeling, omdat de uitspraak van het tuchtcollege geen rechterlijke uitspraak is. De rechtbank heeft in dit verband ten onrechte waarde toegekend aan de toelichting bij artikel 24 van de Regeling zoals die van 1 januari 2010 tot 1 januari 2013 gold (hierna: de Regeling 2010), reeds omdat dat artikel op een andere situatie zag.
Daarnaast heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat hij door het tuchtcollege niet is ‘ontzet’ van het recht cardiologie uit te oefenen, als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de Regeling, aangezien de opgelegde maatregel een ‘ontzegging’ van dat recht inhoudt.
6.1. In artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling 2010 is bepaald dat inschrijving in een specialistenregister alleen mogelijk is indien betrokkene niet bij rechterlijke uitspraak (tijdelijk) is ontzet van het recht het betreffende specialisme uit te oefenen.
In het vijfde lid is bepaald dat personen van wie de inschrijving in een register van specialisten is doorgehaald anders dan op grond van het tweede lid, onder b, hun specialistentitel onder de toevoeging van ‘niet praktiserend’ mogen blijven gebruiken.
In de toelichting bij artikel 24 is het volgende vermeld:
"Lid 2, onder b.: Dit artikellid heeft zowel betrekking op een in kracht van gewijsde gegane beslissing van een strafrechter, een tuchtrechter, een administratieve rechter of een civiele rechter, uitgesproken in Nederland of daarbuiten. […] Dit artikellid zorgt er voor dat in dergelijke gevallen de registratiecommissie bevoegd is om de inschrijving in het register van specialisten door te halen, zonder dat sprake is van een doorhaling van de inschrijving als arts. En zo uitvoering kan geven aan dergelijke rechtelijke uitspraken. […] Ook wordt geen onderscheid gemaakt naar de aard van de bevoegdheidsbeperkende maatregel. […]
Lid 5: […] Is de reden van de doorhaling gelegen in een tucht- of strafrechtelijke uitspraak, dan mag de specialistentitel met toevoeging ‘niet praktiserend’ niet worden gevoerd."
Bij artikel 35 van de huidige Regeling is geen toelichting opgenomen.
6.2. Evenals de rechtbank volgt de Afdeling [appellant] niet in zijn standpunt dat artikel 24 van de Regeling 2010 alleen ziet op de inschrijving in het specialistenregister en niet op de doorhaling daarvan. Zowel uit het vijfde lid van artikel 24 als uit de toelichting daarbij volgt duidelijk dat die bepaling mede ziet op doorhalingen. Artikel 24 van de Regeling 2010 kan derhalve als voorganger van artikel 35 van de Regeling worden beschouwd. De rechtbank heeft in dat licht bezien terecht overwogen dat, nu de Regeling geen toelichting bij artikel 35 kent, moet worden aangenomen dat hetgeen in de toelichting bij artikel 24 van de Regeling 2010 staat nog steeds van toepassing is.
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, volgt uit die toelichting onmiskenbaar dat onder ‘rechterlijke uitspraak’ ook een tuchtrechtelijke uitspraak moet worden begrepen. De tekst van artikel 35, tweede lid, van de Regeling sluit een dergelijke uitleg niet uit, nu daarin niet is vermeld dat het dient te gaan om een uitspraak van een gerecht in de zin van de Wet op de rechterlijke organisatie.
6.3. De doorhaling in het specialistenregister heeft tot doel dat een arts niet langer een specialistentitel mag voeren als hij op grond van een rechterlijke uitspraak het betreffende specialisme niet meer mag uitoefenen. Gelet op dat doel, heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat in artikel 35, tweede lid, van de Regeling is beoogd een onderscheid te maken tussen ‘ontzetting’ en ‘ontzegging’ van een recht. In het bijzonder bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat in artikel 35, tweede lid, van de Regeling met ‘ontzetting’ alleen een ontzetting in de zin van artikel 28 van het Wetboek van Strafrecht is beoogd. Bepalend is of de opgelegde maatregel ertoe strekt een arts het recht te ontnemen een specialisme uit te oefenen.
Met de aan [appellant] opgelegde maatregel heeft het tuchtcollege evident beoogd hem het recht te ontnemen het specialisme van cardioloog uit te oefenen.
6.4. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat artikel 35, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling van toepassing is op het geval van [appellant].
Het betoog faalt.
III. Ten aanzien van de gestelde onbillijkheid van overwegende aard
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan het substantiële financiële belang dat hij heeft bij het voorkomen van de doorhaling. Als hij niet wordt doorgehaald, mag hij voor de werkzaamheden die hij thans als basisarts uitvoert bij de zorgverzekeraars toch het specialistentarief declareren, hetgeen aanzienlijk hoger is dan het tarief van een basisarts. Het argument van de RGS dat het belang van de patiënten en het algemene belang van de bewaking en bevordering van de kwaliteit van de gezondheidszorg zwaarder wegen dan zijn persoonlijke belang, is volgens hem niet valide, aangezien zo bezien geen enkel geval een onbillijkheid van overwegende aard kan opleveren.
7.1. Dit betoog faalt eveneens. Nog daargelaten of de door [appellant] voorgestane wijze van declareren is toegestaan, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het door hem gestelde financiële belang onvoldoende aanleiding vormt voor het oordeel dat de doorhaling een onbillijkheid van overwegende aard oplevert. Gelet op het belang van de patiënten en het algemene belang geldt doorhaling als uitgangspunt. Het niet langer kunnen declareren van het specialistentarief is inherent aan een doorhaling en levert reeds daarom geen omstandigheid op om van dat uitgangspunt af te wijken. De RGS heeft daarom in het geval van [appellant] in redelijkheid het belang van de patiënten en het algemene belang boven het belang van [appellant] kunnen laten prevaleren.
Anders dan [appellant] stelt, kan hieruit niet de gevolgtrekking worden gemaakt dat nimmer een onbillijkheid van overwegende aard wordt aangenomen. De RGS dient elk geval immers afzonderlijk te beoordelen. Ter zitting heeft de RGS in dit verband toegelicht dat zij, gelet op het belang van de patiënten en het algemene belang, zeer terughoudend is met het niet doorhalen wegens een onbillijkheid van overwegende aard. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen indien een buitenlandse (tucht)rechter een arts het recht heeft ontnomen een specialisme uit te oefenen, terwijl daarvoor in Nederland in het geheel geen aanleiding zou zijn geweest. In dat geval kan het onbillijk zijn de inschrijving in het specialistenregister door te halen.
Eindoordeel
8. De rechtbank heeft de doorhaling van [appellant] als cardioloog in het specialistenregister cardiologie terecht in stand gelaten.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Van Altena w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2016
611.