201506258/1/A1.
Datum uitspraak: 13 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B], beiden wonend te Uden,
appellanten, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant])
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 juni 2015 in zaak nr. 14/2956 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Uden.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2014 heeft het college aan [partij] (hierna: vergunninghouder) omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van loodsen, het oprichten van een waterbassin en een dockshelter, het aanleggen van een inrit en het verharden van het erf (hierna: het project) op het perceel [locatie 1] te Uden (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 26 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Vergunninghouder heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. K.J.T.M. Hehenkamp, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. Seelen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghouder, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en J.A.M. Stultiëns, als belanghebbende gehoord.
Overwegingen
1. Vergunninghouder exploiteert op het perceel een tuinbouwbedrijf, gericht op het telen van aardbeien- en frambozenplanten. Deze planten zullen onder andere worden opgeslagen in koelcellen in de nieuw te bouwen loodsen op het perceel.
[appellant] woont tegenover het perceel, op het perceel [locatie 2].
2. Het college heeft bij besluit van 15 juli 2014 omgevingsvergunning verleend voor het project, waarbij het heeft besloten met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) af te wijken van het bestemmingsplan "Buitengebied 2006". Het project is volgens het college in strijd met dit bestemmingsplan, omdat het is voorzien buiten het bouwvlak en de bouwwerken hoger zijn dan de bouwvoorschriften toestaan.
3. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt. Ter zitting is komen vast te staan dat ten tijde van het besluit van 15 juli 2014 het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" in werking was getreden, zodat het college de aanvraag ten onrechte aan het bestemmingsplan "Buitengebied 2006" heeft getoetst. Het college had de aanvraag aan het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" moeten toetsen, hetgeen de rechtbank niet heeft onderkend. Vaststaat dat het project in strijd is met het bestemmingsplan "Buitengebied 2014", omdat het voorziet in bebouwing buiten het op de verbeelding van dat bestemmingsplan opgenomen bouwvlak, en dat met het besluit van 15 juli 2014 geen omgevingsvergunning is verleend voor het afwijken van dit bestemmingsplan "Buitengebied 2014". Het besluit van 15 juli 2014 komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
4. De Afdeling zal, gelet op artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), nagaan of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 15 juli 2014 in stand kunnen worden gelaten.
5. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 15 juli 2014 een goede ruimtelijke onderbouwing bevat en dat het college terecht en op goede gronden heeft geconcludeerd dat het project ruimtelijk aanvaardbaar is.
[appellant] stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het project een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. De bij het besluit van 15 juli 2014 behorende ruimtelijke onderbouwing is vervat in het rapport van Drieweg Advies van 25 maart 2014 (hierna: de ruimtelijke onderbouwing).
6. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo kan, indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat door de uitbreiding van de loodsen en de verharding van het perceel het bouwvlak wordt uitgebreid tot 2 hectare. Volgens hem is de rechtbank ten onrechte uitgegaan van het standpunt van vergunninghouder dat het project leidt tot een bebouwd en verhard oppervlak van 1,5 hectare.
7.1. De Afdeling stelt voorop dat de omgevingsvergunning niet voorziet in een uitbreiding van het op de verbeelding weergegeven bouwvlak, maar dat ten behoeve van het project in afwijking van het bestemmingsplan omgevingsvergunning wordt verleend voor het bouwen buiten het bouwvlak en het aanbrengen van verharding buiten het bouwvlak. Gelet op de aan die omgevingsvergunning ten grondslag liggende aanvraag, waarin wordt verwezen naar de ook ingebrachte ruimtelijke onderbouwing, voorziet het project in het bouwen van loodsen en het aanleggen van verharding buiten het in het bestemmingsplan aangegeven bouwvlak, en behelst dat een oppervlak van in totaal 1,5 hectare. Dat het college in een brief van 9 november 2010 heeft verklaard dat het in principe akkoord gaat met een uitbreiding van het agrarische bouwvlak naar ongeveer 2 hectare, betekent niet dat de bij besluit van 15 juli 2014 verleende omgevingsvergunning ter plaatse voorziet in een bebouwd en verhard oppervlak van in totaal 2 hectare. Die brief betrof een ander initiatief van de vergunninghouder dan het project waarop de verleende omgevingsvergunning ziet. [appellant] heeft geen andere gegevens overgelegd waaruit blijkt dat de verleende omgevingsvergunning met zich brengt dat ter plaatse een oppervlak van in totaal 2 hectare mag worden bebouwd en verhard.
Het betoog faalt.
8. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met de Verordening Ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: de Verordening). Daartoe voert hij aan dat niet aannemelijk is gemaakt dat de uitbreiding noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening. Volgens [appellant] heeft het college voor het aantonen van de noodzaak ten onrechte geen advies gevraagd aan de Agrarische adviescommissie bouwaanvragen (hierna: de AAB) en heeft het college ten onrechte artikel 3.7.2 van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" als toetsingskader gehanteerd. Het project is volgens [appellant] voorts in strijd met artikel 3.2 van de Verordening, omdat het project is gelegen in de groenblauwe mantel als bedoeld in de Verordening en het project niet bijdraagt aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse.
8.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening wordt bij toepassing van deze verordening, tenzij de strekking van de bepaling zich daartegen verzet dan wel in deze verordening uitdrukkelijk anders is aangegeven, onder bestemmingsplan tevens begrepen een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder 3º, van de Wabo van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken.
Ingevolge artikel 3.2, eerste lid, van de Verordening bepaalt een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling buiten stedelijk gebied mogelijk maakt, dat die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap, cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied of de omgeving.
Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a, kan een bestemmingsplan gelegen in de groenblauwe mantel voorzien in uitbreiding van, vestiging van of omschakeling naar een (vollegronds)teeltbedrijf, mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat:
I de omvang noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering;
II er een positieve bijdrage wordt geleverd aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken.
8.2. Anders dan [appellant] betoogt en zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, schrijft artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening niet voor dat het college advies moet vragen aan de AAB alvorens het besluit mee te werken aan het uitbreiden van een vollegronds teeltbedrijf in de groenblauwe mantel. In de toelichting bij dit artikel staat weliswaar dat het college advies kan vragen aan de AAB, maar een verplichting hiertoe is in de Verordening niet opgenomen. In dit geval is advies gevraagd aan Land&Co, dat op 15 oktober 2013 is uitgebracht. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit bureau deskundig is en heeft [appellant] niet aangevoerd waarom daaraan moet worden getwijfeld.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat Land&Co weliswaar niet direct heeft getoetst aan de criteria in artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening, maar met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de door Land&Co uitgevoerde toetsing niet wezenlijk anders is dan de toetsing waarop artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening ziet. De enkele omstandigheid dat in de tekst van artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening, anders dan in artikel 3.7.2, onder h, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2014", de noodzaak van uitbreiding van het bedrijf niet is gekoppeld aan een doelmatige agrarische bedrijfsvoering, maakt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet dat de noodzaak daarvan los kan worden gezien. Gelet op het advies van Land&Co van 15 oktober 2013 heeft het college, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de noodzaak van de aangevraagde uitbreiding afdoende is onderbouwd. Uit het advies volgt dat de uitbreiding voorziet in een noodzakelijke schaalvergroting en dat de betrokken loodsen noodzakelijk zijn voor de gewenste bedrijfsvoering, alsmede dat de opzet en inrichting en de situering van die loodsen doelmatig zijn voor de aard en de gewenste omvang van het bedrijf. [appellant] heeft alleen gesteld en niet aan de hand van bijvoorbeeld een tegenrapport aannemelijk gemaakt dat het advies van Land&Co niet deugdelijk is en dat het college daarvan niet heeft mogen uitgaan. In dit verband is, anders dan [appellant] aanvoert, niet relevant dat door vergunninghouder ook afspraken zijn gemaakt met andere bedrijven in de omgeving, nu uit het advies van Land&Co volgt dat op het perceel zelf een agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend en de uitbreiding daarvan noodzakelijk is voor de gewenste bedrijfsvoering. Daarbij komt dat ter zitting door vergunninghouder is toegelicht dat de uitbreiding noodzakelijk is om de planten van de tot zijn onderneming behorende 23 hectare grond te koelen. Verder heeft hij ter zitting toegelicht dat de loodsen alleen zullen worden gebruikt voor planten die door hem worden geteeld. Van strijd met artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening is, gelet op het voorgaande, niet gebleken.
[appellant] kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het project een bijdrage levert aan een versterking van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse, als bedoeld in artikel 3.2 van de Verordening. Hierbij wordt het volgende in aanmerking genomen. De raad van de gemeente Uden heeft in overleg met de provincie Noord-Brabant bij besluit van 16 mei 2013 de Beleidsnota uitwerking landschapsinvestering vastgesteld (hierna: de Beleidsnota), waarin het toepassingsbereik van artikel 3.2 van de Verordening verder is uitgewerkt. In de Beleidsnota worden drie categorieën ontwikkelingen onderscheiden. Op het project is categorie 3 van toepassing, omdat het project gelijk valt te stellen met het daar genoemde voorbeeld dat het bouwvlak binnen de groenblauwe mantel groter wordt dan 1 hectare. Uit de Beleidsnota volgt dat voor ontwikkelingen van categorie 3 een landschappelijke investering is vereist, omdat deze betrekking hebben op ontwikkelingen met een aanzienlijke impact ten opzichte van het bestaande gebruik. Uit de Beleidsnota volgt verder dat voor zover er sprake is van een grondwaardevermeerdering als gevolg van een gewenste ontwikkeling tot 1,5 hectare, 20% van de grondwaardevermeerdering in primair agrarisch gebied moet worden geïnvesteerd in kwaliteitsverbetering van het landschap, waarbij 10% van de oppervlakte van het bouwvlak in of aangrenzend aan het bouwvlak landschappelijk ingepast moet worden, hetgeen in dit geval neerkomt op een landschappelijke inpassing van 1.500 m². Gelet op de bij de ruimtelijke onderbouwing behorende "Onderbouwing kwaliteitsverbetering ex artikel 3.2 Verordening ruimte" van 25 maart 2014 (hierna: de onderbouwing kwaliteitsverbetering) wordt daaraan voldaan. Deze landschappelijke inpassing en de realisering ervan zijn door middel van een voorschrift aan de omgevingsvergunning verbonden. [appellant] heeft niet aangevoerd waarom het college niet van deze onderbouwing kwaliteitsverbetering heeft mogen uitgaan. [appellant] kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat uit de brief van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 8 juli 2013 volgt dat het project in strijd is met artikel 3.2 van de Verordening, omdat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, die brief ziet op een ander initiatief van vergunninghouder.
Het betoog faalt.
9. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte van wordt uitgegaan dat het perceel is gelegen in gemengd gebied als bedoeld in de VNG-brochure "Bedrijf en milieuzonering", slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college bij de beoordeling van de aanvraag om omgevingsvergunning geen aanleiding heeft hoeven zien om de kwalificatie van het omgevingstype voor onjuist te houden. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in de ruimtelijke onderbouwing is aangegeven dat het bedrijf zich bevindt in een bebouwingslint en zich in de omgeving naast burgerwoningen diverse agrarische en loonwerkbedrijven bevinden, zodat het hier een gemengd gebied betreft. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, gelet op deze concentratie van bedrijven, de kwalificatie rustige woonwijk, welke kwalificatie volgens [appellant] van toepassing is, niet adequaat is.
10. [appellant] voert verder aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen die zien op luchtkwaliteit, geluid door de verkeersaantrekkende werking die de voorziene uitbreiding met zich brengt, alsmede de hoogte van de beoogde bebouwing op het perceel.
10.1. Uit de ruimtelijke onderbouwing volgt dat er, uit het oogpunt van de bescherming van een goed woon- en leefklimaat, geen belemmeringen bestaan voor realisering van het project.
In paragraaf 4.9 van de ruimtelijke onderbouwing is uiteengezet dat, omdat het hier een tuinbouwbedrijf met open grondteelt betreft, de inrichting wordt aangemerkt als een inrichting die niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging, als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer. In een dergelijk geval kan een onderzoek naar de luchtkwaliteit, gelet op artikel 2 van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen), in samenhang gelezen met artikel 2, eerste lid, en bijlage 1B van de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen), achterwege blijven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] geen stukken in het geding heeft gebracht die twijfel oproepen over de in de ruimtelijke onderbouwing met betrekking tot de luchtkwaliteit getrokken conclusies.
De ruimtelijke onderbouwing bevat een akoestisch onderzoek van 31 januari 2014. Uit dit onderzoek volgt dat de beoogde ontwikkeling voldoet aan de maximale wettelijke geluidsbelasting op de dichtstbijzijnde woningen. [appellant] heeft niet aan de hand van bijvoorbeeld een tegenrapport onderbouwd dat het onderzoek ondeugdelijk is en dat van onjuiste feiten wordt uitgegaan. De door [appellant] overgelegde telling van verkeersbewegingen op het perceel is daartoe onvoldoende. Deze telling is niet representatief, omdat die in november heeft plaatsgevonden en die periode in verband met het naar binnen halen van de planten wegens vorst een piek in verkeersbewegingen kent. Bovendien heeft deze telling betrekking op de oude situatie, dus voor realisering van het project. Verder is het project getoetst aan de VNG-brochure "Bedrijven en Milieuzonering" en wordt voldaan aan de daarin genoemde richtafstanden. Ook heeft het college ter zitting bevestigd dat een door vergunninghouder gedane melding in het kader van het Activiteitenbesluit milieubeheer is geaccepteerd. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college zich, onder verwijzing naar dit onderzoek, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belangen van [appellant] wat betreft het aspect geluid niet onevenredig worden geschaad. Het college ter zitting aangegeven dat - in geval mocht blijken dat meer verkeersbewegingen plaatsvinden dan waarvan in het akoestisch onderzoek is uitgegaan - het college de mogelijkheid van intrekking van de omgevingsvergunning in combinatie met het toepassen van bestuursdwang of het geven van een last onder dwangsom zal kunnen bezien. Ook heeft het college ter zitting aangegeven dat alsdan de mogelijkheid kan worden bezien van het door middel van het opleggen van maatwerkvoorschriften uit hoofde van het Activiteitenbesluit reguleren van het aantal verkeersbewegingen.
De rechtbank heeft ten aanzien van de bebouwing op het perceel terecht overwogen dat geen sprake is van een onaanvaardbare toename van de hoogte van de bebouwing op het perceel, omdat op het perceel al bedrijfsbebouwing van ongeveer 11 m aanwezig is, hetgeen volgt uit het advies van Land&Co. [appellant] heeft in hoger beroep niet aangevoerd waarom het oordeel van de rechtbank op dit punt onjuist zou zijn.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat in de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van [appellant].
Het betoog faalt.
11. [appellant] heeft eerst in hoger beroep betoogd dat met het verlenen van de omgevingsvergunning de verkeersveiligheid in het geding komt. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
12. Uit het voorgaande vloeit voort dat het besluit van 15 juli 2014 een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. Het college heeft zich dan ook, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, op deze ruimtelijke onderbouwing mogen baseren en heeft terecht en op goede gronden kunnen concluderen dat het project ruimtelijk aanvaardbaar is.
13. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 15 juli 2014 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe wordt overwogen dat in de bij het besluit van 15 juli 2014 behorende ruimtelijke onderbouwing wel aan de hand van het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" is uiteengezet waarom het project, ondanks dat het gedeeltelijk buiten het bouwvlak is voorzien, ruimtelijk aanvaardbaar is.
14. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 juni 2015 in zaak nr. 14/2956;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Uden van 15 juli 2014, kenmerk 14.073750;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Uden tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.984,00 (zegge: negentienhonderdvierentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Uden aan [appellant A] en [appellante B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2016
531-776.