ECLI:NL:RVS:2016:1918

Raad van State

Datum uitspraak
13 juli 2016
Publicatiedatum
13 juli 2016
Zaaknummer
201502472/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering handhavend optreden bij bouw zonder omgevingsvergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Deventer tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel. De rechtbank had op 18 februari 2015 geoordeeld dat het college ten onrechte had geweigerd handhavend op te treden tegen de bouw van een bouwwerk op het perceel [locatie 2] te Bathmen. Het college had op 13 november 2013 besloten om niet handhavend op te treden, omdat het bouwwerk volgens hen een bijbehorend bouwwerk in het achtererfgebied was en omgevingsvergunningvrij zou zijn. De rechtbank oordeelde echter dat het bouwwerk niet in het achtererfgebied was gelegen en dat er dus wel een omgevingsvergunning vereist was.

Tijdens de zitting op 3 juni 2016 werd de zaak behandeld, waarbij het college werd vertegenwoordigd door ing. M. Wolbrink-Meijerink en de wederpartij door mr. J.A.J.M. van Houtum. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak vervolgens beoordeeld. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bouwwerk niet omgevingsvergunningvrij was, omdat het niet in het achtererfgebied was gelegen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college de proceskosten moest vergoeden aan de wederpartij.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een correcte interpretatie van de bestemmingsplannen en de regels omtrent omgevingsvergunningen. Het college had niet onderkend dat de wijziging van de situatie door een ruilverkaveling invloed had op de status van het bouwwerk. De Afdeling bevestigde dat de digitale versie van de verbeelding van het bestemmingsplan leidend is, wat betekent dat de rechtbank de juiste procedure heeft gevolgd in haar beoordeling.

Uitspraak

201502472/1/A1.
Datum uitspraak: 13 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Deventer,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 18 februari 2015 in zaak nr. 14/2788 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 13 november 2013 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen de bouw van een bouwwerk op het perceel [locatie 2] te Bathmen.
Bij besluit van 25 september 2014 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 februari 2015 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 25 september 2014 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2016, waar het college, vertegenwoordigd door ing. M. Wolbrink-Meijerink, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [wederpartij] is woonachtig op het perceel [locatie 1] te Bathmen waar hij een pluimveebedrijf exploiteert. Dit perceel grenst aan het perceel [locatie 2] (hierna: het perceel). Op het perceel staat een hoofdgebouw, dat bestaat uit een voorhuis en een achterhuis. Het voorhuis is gekeerd naar de Gorsselseweg en het achterhuis naar de Molenweg. Omstreeks 1988 is de tuin grenzend aan het voorhuis verkaveld waardoor de tuin van het voorhuis niet meer grenst aan de Gorsselseweg maar aan een agrarisch perceel. De ontsluiting van het perceel vindt plaats via de Molenweg.
Op het perceel heeft [partij] zonder omgevingsvergunning een bouwwerk gebouwd naast het hoofdgebouw. Dit bouwwerk is gebouwd evenwijdig aan de gevel van het achterhuis.
2. Het college heeft aan de weigering om handhavend op te treden ten grondslag gelegd dat het gebouwde bouwwerk een bijbehorend bouwwerk in het achtererfgebied is dat ten dienste staat van het hoofdgebouw op het perceel. Voorts is het bouwwerk niet in strijd met het bestemmingsplan "Buitengebied 2012", aldus het college. Gelet op het voorgaande is het bouwwerk volgens het college omgevingsvergunningvrij.
3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwwerk niet omgevingsvergunningvrij is op grond van artikel 3, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Het college voert hiertoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een ruilverkaveling van een perceel niet met zich zou moeten kunnen brengen dat de voorkant van een hoofdgebouw kan wijzigen en daarmee het achtererfgebied verandert. Het wijst erop dat de naar de Gorsselseweg gekeerde gevel, gelet op de situatie in het verleden, als de voorgevel moet worden aangemerkt.
3.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor, zoals dit luidde ten tijde van belang, wordt in bijlage II verstaan onder:
achtererfgebied: erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 meter van de voorkant, van het hoofdgebouw;
hoofdgebouw: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming, het belangrijkst is;
openbaar toegankelijk gebied: weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede pleinen, parken, plantsoenen, openbaar water en ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is, met uitzondering van wegen uitsluitend bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer;
voorerfgebied: erf dat geen onderdeel is van het achtererfgebied;
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder 1, van die bijlage is geen omgevingsvergunning vereist voor een activiteit, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet, indien deze activiteit betrekking heeft op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits niet hoger dan 5,00 m.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 7 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1685 kan het achtererfgebied worden bepaald door vast te stellen wat de voorgevel van het hoofdgebouw is. Onder voorgevel wordt ingevolge artikel 1.127 van de planregels behorende bij het ten tijde van belang ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2012" verstaan de naar openbare zijde gekeerde gevel van het hoofdgebouw die door zijn aard, functie, constructie of uitstraling als belangrijkste gevel kan worden aangemerkt.
In hetgeen het college heeft aangevoerd in hoger beroep ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het bouwwerk niet is gelegen in het achtererfgebied. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat de gevel van het hoofdgebouw, gericht naar de Molenweg, aangemerkt dient te worden als voorgevel als bedoeld in artikel 1.127 van de planregels. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat het oorspronkelijke voorhuis door de ruilverkaveling in 1988 niet meer grenst aan de Gorsselseweg en de gevel van het oorspronkelijke achterhuis grenst aan de Molenweg en derhalve de enige naar openbare zijde gekeerde gevel is. Gelet hierop is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat het evenwijdig aan deze voorgevel gebouwde bouwwerk niet is gebouwd in het achtererfgebied en derhalve niet omgevingsvergunningvrij is op grond van artikel 3, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Bor. Voor zover het college in hoger beroep heeft aangevoerd dat het niet zo kan zijn dat door een privaatrechtelijke handeling de situatie ter plaatse wijzigt en een aanvankelijk vergunningvrij gebouwd bouwwerk alsnog vergunningplichtig wordt, overweegt de Afdeling dat deze door het college geschetste situatie hier niet aan de orde is, zodat de Afdeling dit betoog, wat daar van zij, buiten beschouwing laat.
Het betoog faalt.
4. Het college betoogt voorts, zoals nader is toegelicht ter zitting, dat de rechtbank, bij de beoordeling van de vraag of de schuur is gebouwd binnen het bouwvlak, ten onrechte is uitgegaan van de situatie, zoals die is weergegeven op de digitale verbeelding. Volgens het college is de ondergrond op deze verbeelding niet juist weergegeven en had moeten worden uitgegaan van de analoge verbeelding, waarop de ondergrond wel juist is weergegeven.
4.1. Ingevolge artikel 1.2.3, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), wordt een plan elektronisch vastgesteld. Van een zodanig elektronisch document wordt tevens een papieren versie gemaakt.
Ingevolge het tweede lid is, indien de inhoud van een elektronisch document als bedoeld in het eerste lid tot een andere uitleg aanleiding geeft dan de papieren versie, het eerstgenoemde document doorslaggevend.
4.2. De rechtbank heeft overwogen dat de digitale versie van de verbeelding tot een andere uitleg aanleiding geeft dan de analoge versie. Gelet op artikel 1.2.3, tweede lid, van het Bro heeft de rechtbank terecht overwogen dat de elektronische versie dan beslissend is. Dat, zoals het college aanvoert, [partij] dan wel zijn rechtsopvolger daarvan de dupe wordt, kan niet met zich brengen dat in afwijking van hetgeen is voorgeschreven in artikel 1.2.3, tweede lid, van het Bro de papieren versie doorslaggevend wordt geacht. Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Deventer tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Deventer een griffierecht van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2016
473-700.