201404571/1/A4.
Datum uitspraak: 3 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Termunterzijl, gemeente Delfzijl,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 mei 2014 in zaak nr. 13/751 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl.
Procesverloop
Bij besluit van 18 mei 2010 heeft het college aan [belanghebbende A] en [belanghebbende B] een ligplaatsvergunning verleend om met een woonark ligplaats in te nemen aan de [locatie] te Termunterzijl.
Bij besluit van 13 juni 2013, voor zover hier van belang, heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 7 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben, als derdebelanghebbenden, een schriftelijke reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2015, waar [appellant A] en [appellante B], bijgestaan door mr. A. Schwartz, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. de Goede, advocaat te Groningen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) worden besluiten die aan een of meer belanghebbenden zijn gericht, bekendgemaakt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 6:7 bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:11 blijft niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2. Het college heeft bij het besluit van 13 juni 2013 het door [appellant] gemaakte bezwaar, onder verwijzing naar een advies van de bezwaarschriftencommissie van 16 mei 2013 niet-ontvankelijk verklaard, omdat volgens het college het bezwaarschrift van [appellant] na afloop van de wettelijke bezwaartermijn is ontvangen en deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
3. [appellant] heeft bij bezwaarschrift van 27 juni 2012, door het college ontvangen op 28 juni 2012, bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 mei 2010. Dat besluit is op 31 mei 2010 aan [belanghebbende A] en [belanghebbende B] toegezonden en daarmee overeenkomstig artikel 3:41 van de Awb bekendgemaakt. De bezwaartermijn is derhalve aangevangen op 1 juni 2010 en geëindigd voordat [appellant] bezwaar heeft gemaakt tegen dat besluit.
4. Niet in geschil is dat het college [appellant] niet schriftelijk op de hoogte heeft gesteld van de verlening van de vergunning en dat ten aanzien daarvan ook geen publicatie in een huis-aan-huisblad heeft plaatsgevonden.
5. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 24 augustus 2011 in zaak nr. 201100560/1/H3) dat een belanghebbende, niet zijnde een aanvrager, die van het verlenen van een vergunning niet schriftelijk op de hoogte is gesteld terwijl van deze vergunningverlening ook geen publicatie in een huis-aan-huisblad heeft plaatsgevonden, binnen twee weken nadat hij van het bestaan van het besluit op de hoogte is geraakt zijn bezwaren kenbaar dient te maken.
6. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] niet binnen twee weken nadat hij van het bestaan van het besluit van 18 mei 2010 op de hoogte is geraakt zijn bezwaren kenbaar heeft gemaakt. Volgens het college was [appellant] op 28 mei 2012 op de hoogte van het besluit van 18 mei 2010. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase op 18 maart 2013 door de dochter van [appellant] en een andere omwonende van de betreffende locatie, die daar in de hoedanigheid van bezwaarmaker aanwezig waren, desgevraagd is geantwoord dat zij op 28 mei 2012 voor het eerst vernamen van de verlening van de vergunning. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen, althans zo begrijpt de Afdeling het besluit van 13 juni 2013, dat [appellant] tijdens de hoorzitting niets tegen dit antwoord heeft ingebracht.
7. [appellant] heeft gesteld dat hij eerst op 17 juni 2012 ervan op de hoogte was dat de vergunning is verleend, omdat de dochter van [appellant] eerst op die datum [appellante B] daarvan op de hoogte heeft gesteld.
8. Gezien het verslag van voormelde hoorzitting hebben de dochter van [appellant] en een andere omwonende tijdens die hoorzitting desgevraagd geantwoord dat zij op 28 mei 2012 voor het eerst van de vergunningverlening vernamen omdat daarover toen geruchten de ronde deden. Dit antwoord en de omstandigheid dat [appellant] daarop niet heeft gereageerd, maken naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk dat [appellant] op die datum op de hoogte was van de vergunningverlening. Het college heeft niet aan [appellant] gevraagd wanneer hij daarvan op de hoogte is geraakt, dan wel dit anderszins onderzocht. Voor zover omstreeks 28 mei 2012 geruchten de ronde deden over de vergunningverlening, geeft die enkele omstandigheid geen aanleiding om aan te nemen dat [appellant] toen reeds op de hoogte is geraakt van de vergunningverlening. Het college heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat niet valt uit te sluiten dat [appellant] op 28 mei 2012 niet ervan op de hoogte was dat de vergunning is verleend. Gelet op hetgeen het college verder tijdens die zitting heeft verklaard was volgens het college [appellant] in ieder geval op 11 juni 2012 daarvan op de hoogte geraakt via de dochter van [appellant], omdat op die datum een medewerker van de gemeente aan haar heeft medegedeeld dat de vergunning is verleend. De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat een medewerker van de gemeente eerst op 11 juni 2012 bevestigend heeft geantwoord op de door de dochter van [appellant] aan de gemeente gestelde vraag of de vergunning is verleend. Niet is gebleken dat [appellant] toen dan wel op een ander moment, dat is gelegen vóór 17 juni 2012, ervan op de hoogte is geraakt dat de vergunning is verleend. Gelet op het vorenstaande houdt de Afdeling het ervoor dat [appellant] niet eerder dan op 17 juni 2012 op de hoogte is geraakt van de verlening van de vergunning. Nu [appellant] binnen twee weken na die datum bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 18 mei 2010 is de termijnoverschrijding verschoonbaar. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het college het bezwaar van [appellant] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en heeft het beroep van [appellant] ten onrechte ongegrond verklaard.
9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 13 juni 2013 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 6:11 van de Awb voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij het bij brief van 27 juni 2012 door [appellant] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. Het college dient een nieuw besluit te nemen op dat bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 mei 2014 in zaak nr. 13/751;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl van 13 juni 2013, kenmerk Z-12-022661, voor zover daarbij het bij brief van 27 juni 2012 door [appellant A] en [appellante B] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellant A] en [appellante B];
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.984,00 (zegge: negentienhonderdvierentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl aan [appellant A] en [appellante B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdenzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, griffier.
w.g. Steendijk
lid van de enkelvoudige kamer De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2016
402.