ECLI:NL:RVS:2016:1901

Raad van State

Datum uitspraak
29 juni 2016
Publicatiedatum
6 juli 2016
Zaaknummer
201602218/1/A1 en 201602218/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor het kappen van bomen in Son en Breugel

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 29 juni 2016 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van een appellant die bezwaar had gemaakt tegen een omgevingsvergunning voor het kappen van drie sparren in de openbare groenstrook ter hoogte van de Eekhoornlaan 6 en 8 te Son en Breugel. De appellant, wonend in de nabijheid van de bomen, vreesde dat de kap de kwaliteit van zijn woonomgeving zou aantasten. Het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel had op 5 augustus 2015 een omgevingsvergunning verleend voor de kap, maar de rechtbank Oost-Brabant had op 26 februari 2016 het besluit van het college vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Tegen deze uitspraak ging de appellant in hoger beroep.

De voorzieningenrechter heeft de zaak op 21 april 2016 behandeld. De appellant betoogde dat de rechtbank niet de juiste versie van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) had toegepast en dat de bomen beschermd waren. De voorzieningenrechter oordeelde dat de rechtbank in haar uitspraak al rekening had gehouden met de APV en dat de appellant niet had aangetoond dat de bomen niet gekapt mochten worden. De voorzieningenrechter bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar vernietigde het besluit van 15 maart 2016 van het college voor zover het de derde boom betrof, omdat het college niet voldoende had gemotiveerd waarom deze boom gekapt moest worden. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en het college werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de appellant.

Uitspraak

201602218/1/A1 en 201602218/2/A1.
Datum uitspraak: 29 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Son en Breugel,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 26 februari 2016 in zaak nrs. 15/6785 en 15/6786 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel.
Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2015 heeft het college omgevingsvergunning verleend voor het kappen van drie sparren die staan in de openbare groenstrook ter hoogte van de Eekhoornlaan 6 en 8 te Son en Breugel (hierna: het perceel).
Bij besluit van 3 december 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 februari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 3 december 2015 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het college opgedragen een nieuw besluit op de bezwaren van [appellant] te nemen met inachtneming van deze uitspraak en het besluit van 5 augustus 2015 geschorst tot zes weken na bekendmaking van het besluit op bezwaar, voor zover daarbij een omgevingsvergunning voor de activiteit kappen is verleend voor de derde boom. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [appellant] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 15 maart 2016 heeft het college het besluit van 3 december 2015, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten.
[appellant] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 april 2016, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door R.G.B.M. Spapens en W.J.A.M. Peeters, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. [appellant] woont in de nabijheid van de bomen waarvoor de omgevingsvergunning is verleend. Hij vreest dat de kwaliteit van zijn woonomgeving achteruit gaat als de bomen worden gekapt.
3. [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank niet de juiste versie van de Algemene Plaatselijke Verordening aan haar beoordeling ten grondslag heeft gelegd. Hij voert daartoe aan dat volgens de Algemene plaatselijke verordening 2014 zoals die luidde ten tijde van het besluit op bezwaar (hierna: de APV), niet alleen monumentale en beeldbepalende bomen beschermd zijn tegen kappen, maar ook bomen behorend tot de dorps- en wijkstructuur als bedoeld in artikel 4.10, tweede lid, van de APV.
3.1. Ingevolge artikel 4.10, eerste lid, van de APV is het verboden om zonder vergunning van het bevoegde gezag een boom, die voorkomt op de lijst met beeldbepalende en monumentale bomen, te vellen;
Ingevolge het tweede lid is het tevens verboden om zonder vergunning van het bevoegde gezag een boom te vellen als deze onderdeel uitmaakt van de dorps- of wijkstructuur én een stamdiameter heeft van 15 cm of meer, gemeten op 1.30 m boven het maaiveld;
Ingevolge het derde lid geldt, als de in lid 1 en 2 genoemde bomen worden geveld, hierbij een herplantplicht;
Ingevolge het vierde lid kan de vergunning in elk geval worden geweigerd op grond van:
a. de monumentale waarde van de houtopstand;
b. de landschappelijke waarde van de houtopstand;
c. de beeldbepalende waarde van de houtopstand;
d. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;
e. de ecologische waarde van de houtopstand.
Ingevolge het tiende lid kan het bevoegde gezag een noodkap toestaan als er sprake is van een zeer onveilige situatie. Hiervoor is geen vergunning vereist.
3.2. [appellant] betoogt in hoger beroep terecht dat de rechtbank bij haar uitspraak niet is uitgegaan van de APV, zoals die verordening gold ten tijde van het besluit op bezwaar. Dit betoog kan hem evenwel niet baten. Immers indien de rechtbank aan artikel 4.10, tweede lid, van de APV, zoals is gesteld door [appellant], had getoetst, was hiervan het gevolg dat voor de kap van de drie bomen op het perceel een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 4.10 van de APV zou zijn vereist. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak evenwel reeds van dat vereiste uitgegaan. Bovendien kent de versie van de APV waaraan de rechtbank heeft getoetst meer weigeringsgronden die evenals de juiste versie van de APV niet limitatief zijn.
4. Verder betoogt [appellant] in hoger beroep dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij zijn standpunt dat voor de bomen op het perceel kapvergunning kan worden verleend, is uitgegaan van te hoge kosten om deze bomen te handhaven. Hij voert daartoe aan dat het college ten onrechte de kosten van groei verbeterende maatregelen heeft meegeteld.
4.1. Gelet op hetgeen hierna in 7.2 met betrekking tot het besluit van 15 maart 2016 wordt overwogen over de conditie van de twee bomen en de daarvoor verleende omgevingsvergunning kan ook dit betoog [appellant] niet baten. Ten aanzien van de derde boom (aan de zijkant van de woning aan de Eekhoornlaan 8) heeft de rechtbank geoordeeld dat bij het handhaven ervan geen extra kosten behoeven te worden gemaakt. Dit betekent dat de rechtbank ten aanzien van deze boom er niet van is uitgegaan dat groei verbeterende maatregelen moesten worden genomen en daarvoor kosten moesten worden gemaakt.
Het betoog faalt derhalve.
5. Gezien het vorenstaande is het hoger beroep van [appellant] ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
6. Bij besluit van 15 maart 2016 heeft het college het besluit van 3 december 2015, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten en een herplantplicht opgelegd.
Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
7. [appellant] betoogt dat het college in redelijkheid niet de gevraagde omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.
Hij voert daartoe aan dat het college niet heeft onderkend dat het verboden is bomen op het perceel te kappen, omdat deze bomen voorkomen op de lijst met beeldbepalende bomen als bedoeld in artikel 4.10, eerste lid, van de APV.
Verder heeft het college niet onderkend dat het verboden is de bomen te kappen, omdat deze bomen onderdeel uitmaken van de dorps- of wijkstructuur als bedoel in artikel 4.10, tweede lid, van de APV en het Groen Beleidsplan 2013 (hierna: Groen Beleidsplan).
Voorts voert hij aan dat het college de kosten die gemoeid zijn met het behoud van de bomen op het perceel ten onrechte niet heeft vergeleken met de kosten die gemoeid zijn met de herplant van nieuwe bomen.
Verder voert [appellant] aan dat het college niet heeft aangetoond dat de afnemende conditie van de bomen blijvend onomkeerbaar is. Volgens [appellant] zegt de vage conditieomschrijving in het besluit niets over de noodzaak om de bomen te kappen.
7.1. Met betrekking tot de derde boom aan de zijkant van de woning aan de Eekhoornlaan 8 (hierna: de derde boom) heeft de rechtbank geoordeeld dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de boom moet worden gekapt. Volgens de rechtbank is de conditie van de boom goed en hoeven er geen verbeteringen te worden aangebracht, zodat bij het handhaven ervan geen extra kosten behoeven te worden gemaakt. De rechtbank heeft in dat kader verwezen naar een brief van F. Baltussen van Baltussen Boomverzorging van 18 januari 2016.
Omdat de conditie van de derde boom goed is en er weinig tot geen kosten behoeven te worden gemaakt bij het handhaven van de derde boom, heeft de rechtbank geoordeeld niet de verwachting te hebben dat het college bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar het primaire besluit, voor zover daarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het kappen van de derde boom, kan handhaven. Het college heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Het college heeft zich in het besluit van 15 maart 2016 opnieuw op het standpunt gesteld dat een omgevingsvergunning moet worden verleend om de derde boom te kappen, omdat deze boom een verminderde conditie heeft en een gevaar kan opleveren. Het college heeft dit standpunt evenwel niet anders gemotiveerd dan de motivering op grond waarvan de rechtbank tot haar oordeel is gekomen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het besluit van 15 maart 2016 aldus in zoverre genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Verder is het college er in het besluit van 15 maart 2016 vanuit gegaan dat de derde boom niet beeldbepalend is als bedoeld in artikel 4.10, vierde lid, van de APV. Het college wijzigt hiermee zijn standpunt ten opzichte van het besluit op bezwaar van 3 december 2015. In dat besluit wordt er nog vanuit gegaan dat de bomen waarvoor een omgevingsvergunning voor het kappen is gevraagd, en derhalve ook de derde boom, beeldbepalende bomen zijn. Ook in beroep bij de rechtbank is niet in geschil geweest dat voormelde boom op het perceel beeldbepalend is als hiervoor bedoeld.
[appellant] heeft gemotiveerd betwist dat voormelde boom niet beeldbepalend is. Het college is hier niet op ingegaan en heeft ook geen nadere toelichting gegeven waarom het zijn standpunt heeft gewijzigd.
Gelet hierop is het besluit van 15 maart 2016 ook in zoverre genomen in strijd met artikel 7.12, eerste lid, van de Awb.
Het betoog slaagt derhalve in zoverre.
7.2. Ten aanzien van de kap van de twee bomen ter hoogte van de woningen Eekhoornlaan 6 en Eekhoornlaan 8 (hierna: de bomen) is niet in geschil dat deze bomen beeldbepalend zijn zoals bedoeld in artikel 4.10, vierde lid, van de APV. [appellant] betoogt tevergeefs dat het college niet heeft onderkend dat de bomen onderdeel uitmaken van de dorps- of wijkstructuur als bedoeld in artikel 4.10, tweede lid, van de APV, reeds omdat deze omstandigheid slechts tot gevolg heeft dat de kap van de bomen verboden is tenzij daarvoor een omgevingsvergunning is verleend en het college daar reeds vanuit is gegaan.
Verder faalt het betoog van [appellant] dat het college niet heeft onderkend dat de bomen tevens onderdeel uitmaken van een ecologische verbindingszone als bedoeld in het Groen Beleidsplan, reeds omdat in dat beleidsplan ten aanzien van deze omstandigheid geen eisen zijn gesteld.
Voorts betoogt [appellant] tevergeefs dat het college niet heeft aangetoond dat de afnemende conditie van de bomen blijvend onomkeerbaar is en het college de kosten die gemoeid zijn met het behoud van de bomen op het perceel ten onrechte niet heeft vergeleken met de kosten die gemoeid zijn met de herplant van nieuwe bomen.
Volgens § 5.2.3 van het Groen Beleidsplan kan een kapvergunning worden geweigerd als de te kappen boom landschappelijke, beeldbepalende, monumentale, cultuurhistorische of ecologische waarde heeft. Gelet hierop en op artikel 4.10, vierde lid, van de APV komt het college beoordelingsruimte toe bij het al dan niet verlenen van een kapvergunning.
Na de zitting in beroep bij de rechtbank heeft M. Mol, boomtechnisch adviseur, de drie bomen op het perceel geïnspecteerd in het bijzijn van F. Baltussen van Baltussen Boomverzorging. De bevindingen van deze inspectie heeft het college neergelegd in een brief van 11 februari 2016. Volgens deze brief is, gezien de huidige conditie en vitaliteit van de bomen, de kans klein dat enige vorm van groei verbeterende maatregelen een positief effect zal hebben. Verder heeft Baltussen bij brief van 18 januari 2016 te kennen gegeven dat de conditie van de twee bomen ter hoogte van de woningen Eekhoornlaan 6 en Eekhoornlaan 8 matig is.
Gelet op deze matige conditie van de twee bomen en op de door het college aannemelijk gemaakte omstandigheid dat de bomen oppervlakkig wortelen waardoor bij harde wind het risico bestaat dat de bomen omvallen, heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning voor het kappen van de bomen in redelijkheid kunnen verlenen.
8. Verder betoogt [appellant] dat het college bij de beoogde herplant voor wat betreft het type boom, een groene beuk met een zuilvorm, geen rekening heeft gehouden met het Groen Beleidsplan. [appellant] voert daartoe aan dat een zuilbeuk slechts een maximale kroondiameter krijgt van 3 m, terwijl het Groen Beleidsplan een kroondiameter eist van minimaal 8 m.
8.1. Blijkens § 5.2.3 van het Groen Beleidsplan geldt voor de twee bomen ter hoogte van de woningen Eekhoornlaan 6 en Eekhoornlaan 8 een herplantplicht tot het planten van twee nieuwe bomen met elk een minimale stamomtrek van 16 tot 18 cm. Het college heeft besloten om drie groene beuken met een stamomtrek van 25 tot 30 cm aan te planten nabij de locatie van de drie bomen op het perceel, zoals weergegeven op de bij het besluit gevoegde tekening. Gelet hierop wordt voldaan aan het Groen Beleidsplan. Het betoog faalt.
9. Voorts betoogt [appellant] dat het college, door de bomen te kappen nog voordat het besluit op bezwaar van 15 maart 2016 is bekend gemaakt, ernstig is tekort geschoten in zijn informatieplicht en zorgplicht.
9.1. Blijkens de stukken heeft het college op 16 maart 2016 de bomen die stonden ter hoogte van de woningen Eekhoornlaan 6 en Eekhoornlaan 8 laten kappen. Voor het kappen van deze twee bomen was bij besluit van 5 augustus 2015 een omgevingsvergunning verleend. De rechtbank heeft (de werking van) dat besluit in stand gelaten. In het aangevoerde kan daarom geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het college door het kappen van de bomen onrechtmatig heeft gehandeld.
Het betoog faalt.
10. Het door [appellant] tegen het besluit van 15 maart 2016 ingestelde beroep is gegrond. Dat besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het kappen van de derde boom aan de zijkant van de woning aan de Eekhoornlaan 8 te Son en Breugel.
11. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
12. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen;
II. verklaart het door [appellant] tegen het besluit van 15 maart 2016 ingestelde beroep gegrond;
III. vernietigt dat besluit voor zover daarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het kappen van de derde boom aan de zijkant van de woning aan de Eekhoornlaan 8 te Son en Breugel.
IV. wijst het verzoek van [appellant] af;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het (hoger) beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 187,02 (zegge: honderdzevenentachtig euro en twee cent), toe te rekenen aan de door [appellant] gemaakte reis- en verletkosten.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Leeuwen
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2016
543.