201602966/2/R1.
Datum uitspraak: 28 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: Awb) in het geding tussen onder meer:
[verzoekster], gevestigd te Ermelo,
en
de raad van de gemeente Ermelo,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Tonselse Veld 2014" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoekster] beroep ingesteld. [verzoekster] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 juni 2016, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door drs. J. Sikking en S. van Westreenen, beiden werkzaam bij Van Westreenen Adviseurs voor het Buitengebied, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J. van den Bosch, wethouder, S. Engel, S. Veltmaat-Harwijne, K. Braamskamp, allen werkzaam bij de gemeente, en D. Visser, werkzaam bij de Omgevingsdienst Noord-Veluwe, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord [partij A], vertegenwoordigd door J. Schreuder, werkzaam bij Schreuder Adviseurs, en [partij B].
Buiten bezwaren van de andere partijen heeft [partij B] ter zitting stukken overgelegd.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
Inleiding
2. Het plan voorziet op de locaties Eendenparkweg 25, 27-29 en 42 in nieuwe woningen. De woningen op de locaties Eendenparkweg 25 en 42 zijn ruimte-voor-ruimte woningen als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv). [verzoekster] exploiteert een eendenhouderij op de percelen [locatie 1] tot en met [locatie 2] en [locatie 3], [locatie 4] en [locatie 5]. Volgens haar leiden de voorziene woningen op de voormelde locaties ten onrechte tot ernstige beperkingen in haar uitbreidingsmogelijkheden. Aan [verzoekster] is bij besluit van 14 september 2014 een omgevingsvergunning voor milieu verleend om uit te breiden met vier nieuwe stallen. Deze stallen zijn nog niet gebouwd. [verzoekster] verhuurt voorts drie bestaande stallen aan andere bedrijven. In artikel 4, lid 4.2.2, onder b, van de planregels, bezien in samenhang met de verbeelding, is bepaald dat op maximaal 40% van het bouwvlak op het perceel van [verzoekster] gebouwen mogen worden opgericht. Ook onder het geldende bestemmingsplan "Tonselse Veld 1987" mag [verzoekster] op maximaal 40% van het bouwvlak op haar perceel gebouwen oprichten. In het plan is het aanduidingsvlak waarop dierenverblijven zijn toegestaan wel verkleind ten opzichte van het geldende plan. De raad heeft dit aanduidingsvlak verkleind vanwege de in het plan voorziene nieuwe woningen. Volgens de raad heeft het bedrijf van [verzoekster] toekomstperspectief op de huidige locatie, maar moet ook rekening worden gehouden met de belangen van anderen.
Natura 2000
3. [verzoekster] voert aan dat niet is aangetoond dat de voorziene woningen voldoen aan de regels in de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998). Volgens haar strekt deze beroepsgrond ter bescherming van haar belangen, omdat een verhoging van de stikstofdepositie in het nabijgelegen Natura 2000-gebied "Veluwe" negatieve gevolgen heeft voor haar uitbreidingsmogelijkheden.
3.1. De voorzieningenrechter overweegt dat de bepalingen van de Nbw 1998 met name ten doel hebben om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. [verzoekster] komt evenwel op voor haar bedrijfseconomische belangen. Onder verwijzing naar 3.1 van de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:459, verwacht de voorzieningenrechter daarom dat in de bodemzaak tot het oordeel zal worden gekomen dat het relativiteitsvereiste in artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan vernietiging van het bestreden besluit om deze reden. Uitbreidingsmogelijkheden
4. [verzoekster] betoogt dat de woningen tot ernstige beperkingen in haar uitbreidingsmogelijkheden leiden. Zij stelt dat vanwege strengere dierenwelzijnseisen steeds meer ruimte benodigd is voor het houden van eenden, onder meer voor buitenuitloop. Na de bouw van woningen moet de omgeving rondom haar bedrijf volgens [verzoekster] als bebouwde kom worden aangemerkt, waardoor op grond van de Wgv tot geurgevoelige objecten in de omgeving een afstand van 100 m moet worden aangehouden in plaats van een afstand van 50 m. Aan de afstand van 100 m wordt bij de locaties Eendenparkweg 25 en 42 niet voldaan.
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de voorziene woningen niet tot ernstige beperkingen in de uitbreidingsmogelijkheden van [verzoekster] leiden. Volgens de raad komen de woningen buiten de bebouwde kom te liggen en wordt bij alle woningen aan de afstand van 50 m voldaan die buiten de bebouwde kom geldt. De raad wijst er ook op dat in het rapport "Onderzoek naar industrieel geluid, geur en externe veiligheid Bestemmingsplan Tonselse Veld" (hierna: het milieuonderzoek) van 14 december 2015 van de Omgevingsdienst Noord-Veluwe ter plaatse van de woningen geurbelastingen van 1,7 tot 3,1 odour units per kubieke meter lucht zijn berekend. Tot slot stelt de raad dat de uitbreidingsmogelijkheden van [verzoekster] nu al beperkt zijn. De raad wijst er daarbij op dat nu al sprake is van een overbelaste situatie wat betreft geur. De raad wijst er ook op dat de eendenhouderij van [verzoekster] in de zone van 250 m rondom het zeer kwetsbare gebied Veluwe ligt. In artikel 6 van de Wet ammoniak en veehouderij is bepaald dat een omgevingsvergunning voor het veranderen van een veehouderij wordt geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een zeer kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 m rond een zodanig gebied.
4.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wgv wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:
a. binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht;
b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht.
Ingevolge het derde lid wordt, indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid of de afstand, bedoeld in het tweede lid, kleiner is dan aangegeven in dat lid, een omgevingsvergunning, in afwijking van het eerste en tweede lid, niet geweigerd indien de geurbelasting niet toeneemt en het aantal dieren van één of meer diercategorieën niet toeneemt.
De voorziene woningen liggen binnen een concentratiegebied als bedoeld in de Wgv.
4.3. Tussen partijen is in geschil of de omgeving rond het bedrijf van [verzoekster] na de bouw van de woningen als bebouwde kom moet worden aangemerkt. Ook als de omgeving na de bouw van de woningen als bebouwde kom moet worden aangemerkt, heeft de raad zich naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter op het standpunt kunnen stellen dat de woningen niet tot ernstige beperkingen in de uitbreidingsmogelijkheden van [verzoekster] leiden. Daarbij is van belang dat uit het milieuonderzoek volgt dat reeds sprake is van een overbelaste situatie wat betreft geur. Op het bestaande geurgevoelige object aan de Harderwijkerweg 140 is een geurbelasting van 5,7 odour units berekend, terwijl daarvoor, wanneer uitgegaan wordt van een ligging binnen de bebouwde kom, een norm van 3,0 odour units geldt. [verzoekster] heeft het milieuonderzoek op dit punt niet betwist. Voorts is niet in geschil dat de eendenhouderij van [verzoekster] in de zone van 250 m rondom het zeer kwetsbare gebied Veluwe ligt. De voorzieningenrechter is op voorhand van oordeel dat daardoor nu al geldt dat een omgevingsvergunning voor [verzoekster] in beginsel alleen kan worden verleend indien de geurbelasting en het aantal dieren niet toeneemt. Verder acht de voorzieningenrechter van belang dat in het plan de vergunde uitbreiding van [verzoekster] met vier stallen is opgenomen. Voorts heeft de raad ter zitting onbestreden toegelicht dat na de bouw van de vier vergunde stallen op ongeveer 39,9% van het bouwvlak van [verzoekster] gebouwen zullen staan, zodat de oppervlakte aan gebouwen nu al nauwelijks kan worden uitgebreid. Voor zover meer ruimte benodigd zal zijn voor het houden van eenden vanwege strengere dierenwelzijnseisen, overweegt de voorzieningenrechter dat binnen het aanduidingsvlak voor dierenverblijven ruimte bestaat voor vergroting van de oppervlakte aan dierenverblijven. De drie bestaande stallen die thans aan andere bedrijven worden verhuurd liggen binnen dat aanduidingsvlak. [verzoekster] kan de oppervlakte van deze stallen zo nodig in de toekomst als dierenverblijven gebruiken vanwege strengere dierenwelzijnseisen indien wordt voldaan aan de nu ook al geldende eis dat de geurbelasting en het aantal dieren niet toeneemt.
Gemeentelijk en provinciaal beleid
5. [verzoekster] betoogt dat de woningen in strijd zijn met gemeentelijk en provinciaal beleid.
De voorzieningenrechter overweegt dat [verzoekster] dit betoog niet heeft onderbouwd.
Landschappelijke inpassing
6. [verzoekster] voert aan dat de landschappelijke inpassing van de woningen onvoldoende in het plan is gewaarborgd, omdat de voorwaardelijke verplichtingen onvoldoende duidelijk zijn.
6.1. De voorzieningenrechter is van oordeel dat met deze beroepsgrond geen zodanige belangen zijn gemoeid die het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigen. Daarbij is van belang dat in artikel 26 van de planregels voorwaardelijke verplichtingen over de landschappelijke inpassing zijn opgenomen waarbij wordt verwezen naar een Beeldkwaliteitsparagraaf in de bijlage van de planregels. In die Beeldkwaliteitsparagraaf wordt gedetailleerd beschreven welke soorten planten en bomen kunnen worden gebruikt bij de landschappelijke inpassing. Bovendien behoeft de landschappelijke inpassing op grond van de planregels pas drie jaar na het onherroepelijk worden van het plan te zijn gerealiseerd.
Conclusie
7. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek af te wijzen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.L. van Driel Kluit, griffier.
De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Driel Kluit
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2016
703.