ECLI:NL:RVS:2016:1881

Raad van State

Datum uitspraak
6 juli 2016
Publicatiedatum
6 juli 2016
Zaaknummer
201505092/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om tegemoetkoming in planschade door college van burgemeester en wethouders van Doesburg

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 19 mei 2015 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. [Appellant] had een verzoek om een tegemoetkoming in planschade ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Doesburg, dat op 22 mei 2012 dit verzoek afwees. Het college stelde dat de planschade voor [appellant] voorzienbaar was, gezien het structuurplan van de gemeente Doesburg uit 1976. [Appellant] was van mening dat de realisatie van het woningbouwproject Beinum West fase 1a niet te voorzien was en dat hij de planologische ontwikkeling niet had kunnen betrekken bij de aankoop van zijn perceel op 5 september 1997.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 29 februari 2016 behandeld. Tijdens de zitting is [appellant] vertegenwoordigd door mr. M.M. Breukers, terwijl het college werd bijgestaan door mr. J.J.M. van der Pool en mr. T.A.P. Langhout. De Afdeling heeft de argumenten van [appellant] en het college gewogen en geconcludeerd dat het college terecht heeft geoordeeld dat de door [appellant] gestelde planschade voorzienbaar was. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201505092/1/A2.
Datum uitspraak: 6 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Doesburg,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 mei 2015 in zaak nr. 12/5921 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Doesburg.
Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2012 heeft het college het verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 9 oktober 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaken nrs. 201505039/1/A2, 201505069/1/A2, 201505094/1/A2 en 201505125/1/A2, op de zitting van 29 februari 2016 behandeld, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.M. Breukers, rechtsbijstandverlener bij DAS Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.M. van der Pool, werkzaam bij de gemeente, bijstaan door mr. T.A.P. Langhout, zijn verschenen.
Na de zitting heeft de Afdeling de zaken gesplitst.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is sinds 5 september 1997 eigenaar van een woning aan [locatie] in Doesburg. [appellant] stelt dat zijn woning aanzienlijk in waarde is gedaald door de realisatie van het woningbouwproject Beinum West fase 1a. Dit project maakt de oprichting van 105 woningen mogelijk in een aan de zuid- en westzijde van zijn woning gelegen gebied met een omvang van 10 hectare. Om de uitvoering van dit project mogelijk te maken, heeft het college bij besluit van 19 mei 2009 vrijstelling verleend van het bestemmingsplan Uitbreidingsplan Angerlo 1963. Het vrijstellingsbesluit is volgens [appellant] de oorzaak van de waardevermindering van zijn woning.
2. Op 12 mei 2011 heeft [appellant] een verzoek om een tegemoetkoming in planschade ingediend. Daarbij heeft hij een rapport Planschadeanalyse Beinum West fase 1a te Doesburg van ingenieursbedrijf Aveco de Bondt van 4 mei 2011 overgelegd. In dat rapport is de planschade van [appellant] begroot op € 64.570,00.
Besluitvorming
3. Voor het nemen van een besluit op het verzoek van [appellant] heeft het college mr. T.A.P. Langhout als adviseur ingeschakeld. Langhout heeft het college bij advies van 10 april 2012 geadviseerd om het verzoek af te wijzen. Dit advies heeft het college in het besluit van 22 mei 2012 overgenomen. Het college neemt het standpunt in dat de planschade voor [appellant] voorzienbaar was. Dit volgt, zo stelt het college, uit het structuurplan van de gemeente Doesburg dat de gemeenteraad in een openbare vergadering van 25 maart 1976 heeft vastgesteld (hierna: het structuurplan 1976).
Hoger beroep [appellant]
4. Het hoger beroep komt erop neer dat [appellant] - in tegenstelling tot de rechtbank - van mening is dat het woningbouwproject Beinum West fase 1a niet was te voorzien en daarom niet kan worden gezegd dat hij de planologische ontwikkeling bij zijn beslissing om het perceel aan te kopen heeft kunnen betrekken en heeft aanvaard. In zijn hogerberoepschrift gaat [appellant] in op een aantal onderdelen van de uitspraak van de rechtbank.
5. De uitspraak heeft de volgende opzet. Onder punt I zal de Afdeling toetsen of het structuurplan 1976 grond biedt voor het oordeel dat de planologische ontwikkeling in het plangebied voor [appellant] was te voorzien. Onder punt II zal de Afdeling toetsen of andere ontwikkelingen die van na het structuurplan 1976 dateren tot het oordeel moeten leiden dat die ontwikkeling niet langer was te voorzien. De Afdeling zal onder punt III afsluiten met een conclusie.
I. Voorzienbaarheid: structuurplan 1976
6. [appellant] verzet zich tegen het oordeel van de rechtbank dat op grond van het structuurplan 1976 voorzienbaar was dat er woningbouw zou komen in het gebied waarop het vrijstellingsbesluit betrekking heeft.
Beoordeling
7. [appellant] stelt in wezen de vraag aan de orde of op het moment van aankoop van het perceel op 5 september 1997 voorzienbaar was dat er woningbouw aan de zuid- en westzijde van zijn woning zou kunnen komen. Het college is ingevolge artikel 6.3, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) verplicht om de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak bij de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade te betrekken. Daarvoor geldt de volgende maatstaf.
Indien op het moment van aankoop van een onroerende zaak voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen, is de planschade voorzienbaar en moet deze voor rekening van de koper worden gelaten, omdat hij in dat geval geacht wordt de mogelijkheid van verwezenlijking van de negatieve ontwikkeling te hebben betrokken bij het overeenkomen van de koopprijs. Om voorzienbaarheid te kunnen aannemen, is voldoende dat er een concreet beleidsvoornemen is dat openbaar is gemaakt. Niet is vereist dat zodanig beleidsvoornemen een formele status heeft.
8. Op de kaart bij het structuurplan 1976 is te zien dat het plangebied is aangeduid als een locatie voor woningbouw. Destijds heeft, zoals Langhout in het advies van 10 april 2012 heeft uiteengezet, het ontwerp voor het structuurplan 1976 met ingang van 1 september 1975 een maand op de gemeentesecretarie ter inzage gelegen. Dat dit plan door de gemeenteraad is vastgesteld en voor een ieder vanaf 3 mei 1976 ter inzage is gelegd, is op 28 april 1976 in de Nederlandse Staatscourant, De Gelderlander, De Graafschapbode en het Doesburgs Streekblad gepubliceerd.
Gelet op het voorgaande is voldaan aan het vereiste dat er een kenbaar concreet beleidsvoornemen van een bestuursorgaan moet zijn, waaruit een burger of instantie had kunnen afleiden dat de planologische situatie in ongunstige zin kan veranderen.
9. Tussen partijen staat niet ter discussie dat het structuurplan 1976 een uitvloeisel is van het toen geldende streekplan Rijn en IJssel. De gemeente Doesburg kreeg daarbij de taak toebedeeld om een deel van de verwachte groei van Arnhem of de zuidelijke Veluwezoom op te vangen en zou, zo was de verwachting, moeten groeien naar 25.000 inwoners. Uit het structuurplan 1976 en de correspondentie over dat plan met het college van gedeputeerde staten, zoals volgt uit een brief van 29 augustus 1977, blijkt dat het streekplan Rijn en IJssel op onjuiste aannames was gebaseerd en dat zowel de gemeente als de provincie het structuurplan 1976 daarom als een overgangsplan zag. Inmiddels zou er, zo staat in de correspondentie, een streekplan Midden-Gelderland in voorbereiding zijn en het structuurplan 1976 bevond zich in een tussenfase. In verband met het mogelijk op handen zijnde streekplan Midden-Gelderland heeft het college desalniettemin in een brief van 20 september 1977 opgemerkt: "Dit betekent echter niet een herziening (van het structuurplan 1976, toevoeging door de Afdeling) die automatisch zal resulteren in een volledige aanpassing aan voornoemd plan. Na vaststelling van het streekplan zullen wij ons erover gaan beraden in welke mate herziening nodig is." Uit die opmerking van het college volgt dat de gemeenteraad niet bij voorbaat het voornemen heeft gehad om afstand te nemen van de planologische visie over de toekomstige ontwikkeling van de gemeente Doesburg, zoals vervat in het structuurplan 1976.
10. Uit de dossierstukken en de toelichting die op de zitting bij de Afdeling is gegeven, is verder niet naar voren gekomen of en, zo ja, op welk moment het bewuste streekplan Midden-Gelderland is vastgesteld, wat voor andere beleidsmatige keuzes daarin zouden zijn gemaakt en wat voor gevolgen dat zou kunnen hebben gehad voor het structuurplan 1976. Daarentegen staat wel vast dat de gemeenteraad het structuurplan 1976 tot op het moment van aankoop van het perceel door [appellant] niet heeft herzien of gewijzigd. Het college heeft in dit verband op de zitting bij de Afdeling toegelicht dat de gemeente Doesburg sinds 1971 eigenaar is van de gronden in het gebied waarop het vrijstellingsbesluit betrekking heeft en dat door verschillende ontwikkelingen in de bevolkingsgroei een temporisering in de op die locatie voorziene woningbouw is aangebracht.
11. Het voorgaande in aanmerking genomen, komt de Afdeling tot de conclusie dat het structuurplan 1976, met de daarin voorziene woningbouw in het plangebied, op het moment van aankoop van het perceel door [appellant] op 5 september 1997 nog steeds gold.
12. Het betoog faalt.
II. Doorbreken voorzienbaarheid structuurplan 1976
13. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] aan het bestemmingsplan Beinum 2/Plan Campstede en de toelichting niet de verwachting kon ontlenen dat in het plangebied geen woningbouw zou komen. Evenmin valt volgens de rechtbank uit het streekplan Gelderland 1996, het Landschapsbeleidsplan en de betaalde liggingstoeslag af te leiden dat het plangebied niet langer in beeld was als toekomstige locatie voor woningbouw. De uitlatingen van de wethouder J.W. Bouman en de brief van het college van 25 juni 2002 zijn niet relevant omdat beide dateren van na de aankoop van het perceel. Verder is het ontwerp van de structuurvisie 1998 in november 1997 en dus na de datum van aankoop van het perceel ter inzage gelegd. Ten slotte blijkt volgens de rechtbank uit de samenvatting die het college van het Regionaal Structuurplan Knooppunt Arnhem Nijmegen 1995-2015 (RSP-KAN) heeft gegeven niet dat het plangebied niet meer in beeld was als toekomstige locatie voor woningbouw.
Gronden
14. [appellant] betoogt dat aan het bestemmingsplan Beinum 2/Plan Campstede de stedenbouwkundige overweging ten grondslag is gelegd dat de woningen met de voorzijde naar de grenzen van het plangebied moeten zijn gekeerd om te voorkomen dat de rand van de wijk wordt gekenmerkt door een rommelige aanblik van verschillend aangelegde achtertuinen. Hieruit volgt volgens [appellant] dat het bestemmingsplan van een zodanige opzet was dat het de wijk tot een definitieve afronding zou moeten brengen. Het college bevestigde dat destijds door te stellen: "na realisering van Beinum 2 (zal) de wijk zijn afgerond". Hieruit blijkt volgens [appellant] dat tijdens de vaststelling van het bestemmingsplan het plangebied uitdrukkelijk niet meer als woningbouwlocatie in beeld was.
15. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten om de onderlinge samenhang tussen het streekplan Gelderland 1996, de structuurvisie 1998, het Landschapsbeleidsplan, de betaalde liggingstoeslag, de brief van het college van 25 juni 2002 en de realisatieovereenkomst tussen de gemeente Doesburg en Woonservice IJsselland te beoordelen. In dit verband stelt [appellant] dat woningbouw uitdrukkelijk afwijkt van de functie die destijds in het streekplan aan het plangebied was toegekend (landelijk gebied categorie D). Dit was in lijn te brengen met de toelichting bij het bestemmingsplan Beinum 2/Plan Campstede, zodat deze plannen relevant zijn bij de beantwoording van de vraag of het structuurplan 1976 nog reële betekenis had. De stukken waarop is gewezen en de uitlatingen van het college en wethouder Bouman bevestigen volgens [appellant] de conclusie, ontleend aan de stukken die golden vóór de aankoop van het perceel, dat het plangebied niet langer in beeld was als locatie voor woningbouw. In dat licht valt ook de betaalde liggingstoeslag te verklaren, zodat hij, zo stelt [appellant], er van mocht uitgaan dat het uitzicht ook vrij zou blijven en dat het structuurplan 1976 niet langer aan de orde was. Volgens [appellant] hanteert de rechtbank een onrealistische toets door te verlangen dat de gemeente ondubbelzinnig afstand moet nemen van een eerder geuit voornemen om woningbouw te realiseren.
16. Daarnaast betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte instemt met het standpunt van het college dat de onderhavige woningbouwlocatie niet in het RSP-KAN is opgenomen omdat in het plangebied minder dan 250 woningen worden gerealiseerd. Dit is volgens [appellant] onjuist, omdat de wijk ten westen van de Breedestraat als woningbouwlocatie moet worden aangemerkt en aldus ook de wijk Campstede (met meer dan 250 woningen) omvat.
Beoordeling
17. De gedeelten uit de toelichting op het bestemmingsplan Beinum 2/Plan Campstede, vastgesteld door de gemeenteraad op 25 februari 1993, waarnaar [appellant] in zijn hogerberoepschrift heeft verwezen, zijn niet van betekenis voor de vraag of op het moment van aankoop van het perceel voorzienbaar was dat er in het gebied waarop het vrijstellingsbesluit betrekking heeft woningbouw zou komen. Voor dat gebied beoogt het bestemmingsplan Beinum 2/Plan Campstede immers niets te regelen of bepaalde voorwaarden te scheppen, omdat dat plan uitsluitend regels bevat voor onder meer de straat waar [appellant] een perceel heeft aangekocht. Voor het plangebied gold daarentegen op het moment van aankoop van het perceel het bestemmingsplan Uitbreidingsplan Angerlo 1963. Overigens vormen de door [appellant] aangehaalde gedeelten geen volledige weergave van de visie van de gemeenteraad. Zo is op pagina 21 van de toelichting vermeld dat "Beinum na het Molenveld en De Ooi de derde en voorlopig laatste uitbreiding van het oude Doesburg (vormt)". Voor zover dit, gelet op het voorgaande, relevant zou kunnen zijn, blijkt uit de toelichting op het bestemmingsplan Beinum 2/Plan Campstede in ieder geval niet dat de gemeenteraad afstand heeft genomen van het in het structuurplan 1976 vervatte concrete beleidsvoornemen om woningbouw te realiseren in het gebied waarop het vrijstellingsbesluit betrekking heeft.
18. Het Landschapsbeleidsplan is, zoals het college op de zitting bij de Afdeling heeft toegelicht, een visie van de gemeenteraad vanuit een landschappelijk oogpunt en als facetplan ondergeschikt aan en in het kader van een bredere belangenafweging meegenomen bij het opstellen van de Structuurvisie 1998. De enkele opmerking in het Landschapsbeleidsplan dat "in verband met het behoud van een bufferzone voor Bingerden verdere woningbouw na Campstede in westelijke richting ongewenst (is)" moet als een landschappelijke visie worden gezien en is dus onvoldoende om aan te nemen dat de gemeenteraad het concrete beleidsvoornemen om woningbouw te realiseren op de gronden waarop het vrijstellingsbesluit betrekking heeft, had verlaten. Uit het feit dat het plangebied in het streekplan Gelderland 1996 als landelijk gebied categorie D is aangemerkt en verschillende kopers een liggingstoeslag hebben betaald en er architectonische randvoorwaarden zijn gesteld, kan dit evenmin worden afgeleid. De reden waarom [appellant] liggingstoeslag heeft betaald en er architectonische randvoorwaarden zijn gesteld, is voornamelijk gelegen in de situering van de verschillende percelen in Beinum (middenin of anderszins een bijzondere ligging). Liggingstoeslag is, naar het college op de zitting terecht heeft opgemerkt, daarnaast ook toe te schrijven aan marktwerking. Verder heeft de rechtbank in verband met de brief van het college van 25 juni 2002 alsmede de uitlatingen van wethouder Bouman op een openbare raadsvergadering van mei 2006 terecht overwogen dat de brief en de uitlatingen in dit geval niet van belang kunnen zijn, omdat deze van na de aankoop van het perceel op 5 september 1997 dateren.
19. Daarnaast legt het feit dat in de realisatieovereenkomst een voorziening is getroffen voor planschade in dit kader geen gewicht in de schaal, omdat een dergelijke voorziening niets zegt over de vraag of een planologische ontwikkeling voorzienbaar is.
20. Ten slotte brengt [appellant] voor zijn betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit het RSP-KAN niet zonder meer valt af te leiden dat het gebied waarop het vrijstellingsbesluit betrekking heeft niet langer in beeld was als toekomstige locatie voor woningbouw, naar voren dat het gebied ten westen van de Breedestraat ook als woningbouwlocatie moet worden aangemerkt en het aantal van 250 woningen daarmee wordt overschreden. Met dit betoog weerlegt [appellant] het standpunt van het college dat het RSP-KAN geen uitspraak doet over de locaties van het toegekende woningbouwprogramma onvoldoende. Verder heeft [appellant] geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de locatie waarop het vrijstellingsbesluit betrekking heeft, samenvalt met de door hem aangeduide locatie en aldus het aantal van 250 woningen wordt overschreden. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, tast voormelde overweging van de rechtbank dan ook niet aan.
21. De ontwikkelingen die zich tussen 1976 en 5 september 1997 hebben voorgedaan, leiden, gezien het vorenstaande, niet tot het oordeel dat de bouw van woningen in het plangebied niet langer was te voorzien.
22. Het betoog faalt.
III. Conclusie
23. De Afdeling komt, evenals de rechtbank, tot de conclusie dat de door het vrijstellingsbesluit van 19 mei 2009 mogelijk gemaakte realisatie van 105 woningen in het plangebied voor [appellant] op het moment van aankoop van het perceel op 5 september 1997 voorzienbaar was. Het college heeft de door hem gestelde planschade, gelet op artikel 6.3, aanhef en onder a, van de Wro, terecht voor zijn rekening gelaten. Dit betekent dat het college het verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade terecht heeft afgewezen.
24. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen.
25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. de Heer, griffier.
w.g. Hagen w.g. De Heer
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2016
636.