201505442/1/A3.
Datum uitspraak: 6 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Berg en Terblijt, gemeente Valkenburg aan de Geul,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 mei 2015 in zaak nr. 14/2363 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Valkenburg aan de Geul.
Procesverloop
Bij brief van 20 maart 2014 heeft de burgemeester de ingangsdatum van de bij besluit van 18 december 2013 opgelegde sluiting van de woning aan de [locatie] te Valkenburg (hierna: de woning) nader bepaald.
Bij besluit van 18 juni 2014 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 26 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 18 juni 2014 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
1. Op 18 september 2013 heeft de Politie Eenheid Limburg in het tuinhuisje behorende bij de woning verdovende middelen aangetroffen.
Bij besluit van 18 december 2013 heeft de burgemeester aan de [huurster] van de woning een last onder bestuursdwang opgelegd in de vorm van sluiting van de woning, inclusief de berging en het tuinhuis per 8 januari 2014 om 10:00 uur voor de duur van drie maanden. Het daartegen door [huurster] gemaakte bezwaar heeft de burgemeester bij besluit van 18 februari 2014 niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij op dat moment niet meer in de woning woonde. Twee zoons, onder wie [appellant B], zijn in de woning achtergebleven. Sinds 5 februari 2014 staat hun vader [appellant A] ook op het adres ingeschreven.
Bij brief van 20 maart 2014 heeft de burgemeester aan [appellant], onder herhaling van de bij besluit van 18 december 2013 opgelegde last onder bestuursdwang, de ingangsdatum voor de sluiting van de woning bepaald op 3 april 2014, de eerste dag na het verstrijken van de termijn voor het instellen van beroep.
2. De burgemeester heeft bij besluit van 18 juni 2014 het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 20 maart 2014 geen besluit is.
De rechtbank heeft overwogen dat, anders dan [appellant] heeft betoogd, bij brief van 20 maart 2014 niet een last aan [appellant] is opgelegd. In zoverre is die brief dan ook geen besluit. In de brief is echter wel een nieuwe ingangsdatum voor het uitvoeren van de aan [huurster] opgelegde last vastgesteld. Deze vaststelling is gericht op een nieuw rechtsgevolg, zodat de brief in zoverre wel een besluit inhoudt. Nu het bezwaar van [appellant] onder meer tegen dat besluit was gericht, heeft de burgemeester het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft vervolgens het besluit van 18 juni 2014 vernietigd en bepaald dat de burgemeester niet een nieuw besluit op bezwaar hoeft te nemen, aangezien [appellant] daarbij geen belang meer heeft. De sluiting van de woonwagen is namelijk al geëffectueerd, aldus de rechtbank.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen reden heeft gezien de burgemeester op te dragen een nieuw besluit op zijn bezwaar te nemen, omdat hij daarbij geen belang meer zou hebben. Hij voert daartoe aan dat in de bezwaarfase inhoudelijk de woningsluiting nog niet is beoordeeld. Door de woningsluiting heeft hij extra kosten moeten maken, aldus [appellant].
3.1. De bezwaren van [appellant] zijn gericht tegen de oplegging van de last onder bestuursdwang tot sluiting van de woning. [appellant] kan daar in deze procedure echter niet meer tegen opkomen. Wat betreft [appellant B] wordt daartoe overwogen dat uit het bezwaar van [huurster] tegen de oplegging van de last niet blijkt dat zij tevens namens hem bezwaar heeft gemaakt. Ook zelf heeft hij tegen de oplegging van de last geen bezwaar ingediend, terwijl hij reeds ten tijde van de oplegging van de last meerderjarig was. Wat betreft [appellant A] geldt dat hij, na het vertrek van [huurster] uit de woning, zich op 5 februari 2014 op het adres heeft ingeschreven. Gelet op de omstandigheden dat zijn zoons kennis moeten hebben gehad van de opgelegde last en dat zij gezamenlijk in de woning woonden, moet [appellant A] ook worden geacht met de opgelegde last bekend te zijn geweest. [appellant A] was gehouden zo snel mogelijk na het bekend worden met de oplegging van de last daartegen bezwaar te maken. Zijn bezwaar had dan alsnog in de bezwaarprocedure kunnen worden betrokken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de herhaling van de eerder aan [huurster] opgelegde last onder bestuursdwang geen nieuw rechtsgevolg heeft doen ontstaan en dat de brief van 20 maart 2014 in zoverre geen besluit is. De daartegen gerichte bezwaren van [appellant] kunnen daarom in deze procedure niet inhoudelijk worden besproken. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd heeft geen betrekking op het besluit tot vaststelling van een nieuwe ingangsdatum voor het uitvoeren van de last. De rechtbank heeft dan ook terecht voor de burgemeester geen reden gezien een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Michiels w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2016
176-773.