201406540/2/A1.
Datum uitspraak: 3 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te 's-Gravenzande, gemeente Westland,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 juli 2014 in zaak nr. 14/789 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Westland.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2013 heeft het college, naar aanleiding van een door [appellant] ingediende handhavingsverzoek, [belanghebbende A] en [belanghebbende B], handelend onder de naam [paardenpension], onder oplegging van een dwangsom gelast om het voor onbepaalde tijd stallen van paarden op het perceel [locatie] te ’s-Gravenzande (hierna: het perceel) te staken en gestaakt te houden en de bedrijfsvoering te beperken tot het tijdelijk stallen van paarden van recreanten. Voorts heeft het college bij dat besluit [paardenpension] gelast om het organiseren van activiteiten als feesten, bingoavonden, het organiseren van wedstrijden en het geven van paardrijlessen die niet ten dienste staan van de pensionfunctie te staken en gestaakt te houden. Verder heeft het college bij dat besluit [paardenpension] gelast om de verkoop van non-alcoholische drank en snacks aan passanten en het, anders dan om niet, bedrijfsmatig verstrekken van alcoholhoudende drank te staken en gestaakt te houden. Tot slot heeft het college bepaald dat het besluit mede geldt jegens de rechtsopvolgers van degene aan wie het is gericht alsmede jegens iedere verdere rechtsopvolger.
Bij besluit van 18 december 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gelijktijdig met het hoger beroep in zaak nr. 201407177/1/A1, behandeld op 20 mei 2015, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde] en mr. M.J. Smaling, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. van het Veer en S. Westerduin, beiden werkzaam bij de gemeente, en T.J.E. Lodders, werkzaam bij de Omgevingsdienst Haaglanden, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting [paardenpension], vertegenwoordigd door [belanghebbende A] en bijgestaan door mr. J. Geelhoed, advocaat te Delft, en [belanghebbende C], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. A.B. Blomberg, advocaat te Amsterdam, gehoord.
Bij tussenuitspraak van 2 september 2015 in zaak nr. 201406540/1/A1 heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen 12 weken na verzending van deze tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 18 december 2013 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 4 november 2015 heeft het college het besluit van 18 december 2013 gewijzigd.
Bij afzonderlijk besluit van 4 november 2015 heeft het college [belanghebbende C] onder oplegging van een dwangsom gelast om de strijdige bewoning van de stacaravans op het perceel te beëindigen en beëindigd te houden en de zonder de daartoe benodigde omgevingsvergunning geplaatste aanbouw aan de kantine (hierna: overkapping) op het perceel te verwijderen en verwijderd te houden.
[belanghebbende C] en [appellant] hebben een zienswijze naar voren gebracht.
De Afdeling heeft bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Bij tussenuitspraak van 2 september 2015 heeft de Afdeling overwogen dat het besluit van 18 december 2013 in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is genomen, omdat het college ten aanzien van de overkapping onvoldoende heeft gemotiveerd dat er geen grondslag voor handhavend optreden aanwezig is.
2. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het college bij besluit van 4 november 2015 het besluit van 18 december 2013 herzien voor zover het de weigering om handhavend op te treden tegen de overkapping betreft en heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar voor zover dat is gericht tegen die weigering alsnog gegrond verklaard. Bij afzonderlijk besluit van 4 november 2015 heeft het college besloten om tegen de overkapping handhavend op te treden.
Deze besluiten worden, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
3. [belanghebbende C] heeft in haar zienswijze te kennen gegeven dat zij zich met de besluiten van 4 november 2015 kan verenigen. Gelet hierop moet het van rechtswege ontstane beroep van [belanghebbende C] geacht worden te zijn ingetrokken. Met de besluiten van 4 november 2015 wordt aan [appellant] tegemoet gekomen, zodat hij onvoldoende belang heeft bij de beoordeling van die besluiten. Ten aanzien van hem is derhalve geen beroep van rechtswege ontstaan.
4. Zoals in de tussenuitspraak onder 4 is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 18 december 2013 van het college, gelet op hetgeen in de tussenuitspraak onder 7.1 is overwogen, alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt, voor zover het college heeft geweigerd handhavend op te treden tegen de overkapping, wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 juli 2014 in zaak nr. 14/789;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Westland van 18 december 2013 voor zover het college van burgemeester en wethouders van Westland heeft geweigerd handhavend op te treden tegen de overkapping;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Westland tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.984,00 (zegge: negentienhonderdvierentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Westland aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Van der Spoel
lid van de enkelvoudige kamer De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2016
531-712.