201507167/1/A1.
Datum uitspraak: 6 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Mokumboot B.V. (hierna: vergunninghoudster), gevestigd te Maarn, gemeente Utrechtse Heuvelrug,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 augustus 2015 in zaak nr. 14/4553 in het geding tussen:
vergunninghoudster
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 30 december 2013 heeft het college besloten het aan vergunninghoudster toebehorende vaartuig in te delen in het segment "Bemand open" en de eerder voor dit vaartuig verleende vergunning voor passagiersvervoer te water met ingang van 1 januari 2014 in te trekken en opnieuw vergunning verleend, waarbij is bepaald dat het vaartuig met ingang van 1 januari 2014 voor onbepaalde tijd mag blijven varen. Bij het besluit heeft het college tevens bepaald dat de vergunning wordt verleend voor het bevaren van het binnenwater in vergunninggebied 1: Amsterdam inclusief centrum-zone en heeft het aan de vergunning de in bijlage 1 bij de vergunning opgenomen voorschriften verbonden.
Bij besluit van 12 juni 2014 heeft het college het door vergunninghoudster daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 30 december 2013 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 5 augustus 2015 heeft de rechtbank het door vergunninghoudster daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft vergunninghoudster hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gevoegd met de zaken nrs. 201507215/1/A1, 201507333/1/A1, 201507335/1/A1, 201507165/1/A1, 201507237/1/A1, 201507330/1/A1, 201507328/1/A1, 201507327/1/A1, 201507161/1/A1, 201507162/1/A1, 201507190/1/A1, 201507159/1/A1. 201507216/1/A1, 201507194/1/A1 en 201507214/1/A1 ter zitting behandeld op 26 mei 2016, waar vergunninghoudster vertegenwoordigd door mr. J. Zwiers en het college, vertegenwoordigd door mr. S.M.C. Nuijten en mr. H.P. Wiersema, onderscheidenlijk advocaat te Amsterdam en te Rotterdam, zijn verschenen. Aan de zijde van het college zijn tevens verschenen G.G.J. Sprenkeling, mr. M.J.M. Jacobs, mr. D.D.A. Cordus en mr. E.G. Blees. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
Inleiding
1. Om de grachten te beschermen en het gebruik ervan te reguleren voerde de gemeente Amsterdam sinds 1948 een volumebeleid voor passagiersvervoer te water. Het volumebeleid kende een maximum van het aantal vergunningen voor passagiersvervoer met uitzondering van bijzondere, vernieuwende initiatieven. Het college constateerde echter dat in de loop van de tijd de drukte op de grachten toenam en dat meer overlast werd ervaren. Daarnaast bleek als onbedoeld neveneffect van het volumebeleid dat de markt voor passagiersvervoer te water op slot zat en dat nieuwe gegadigden vrijwel geen kans hadden om een vergunning te krijgen. Gelet hierop besloot de gemeente het beleid te herzien.
Op 2 oktober 2013 heeft de raad van de gemeente Amsterdam de Nota Varen in Amsterdam vastgesteld. In deze nota is een nieuw beleidskader opgenomen dat zich niet alleen richt op bedrijfsmatig passagiersvervoer, maar op alle vaarweggebruikers. Bij het bedrijfsmatig passagiersvervoer is er voor gekozen de beperking van het aantal vergunningen zoveel mogelijk op te heffen en alleen voor vaartuigen die groter zijn dan 14 x 3,75 m en die in het centrumgebied willen varen een strikte beperking op te nemen. Op 2 oktober 2013 heeft de raad van de gemeente Amsterdam de Verordening op het binnenwater 2010 (hierna: de Vob) gewijzigd vastgesteld. In artikel 2.4.5, vijfde lid, van de Vob is opgenomen in welke gevallen het college een vergunning voor onder meer bedrijfsmatig passagiersvervoer kan weigeren, intrekken of wijzigen. Bij de gebruikmaking van deze bevoegdheden hanteert het college de op 3 september 2013 door hem vastgestelde Regeling Passagiersvaart Amsterdam 2013 (hierna: de RPA 2013). In de RPA 2013 is het beleid opgenomen dat wordt gehanteerd bij de bevoegdheid vergunningen op grond van de Vob te verlenen, te weigeren, te wijzigen en in te trekken. In de RPA 2013 is onder meer op basis van maatvoering, karakter van het vaartuig en eventuele professionele besturing een indeling in categorieën van de vaartuigen voor passagiersvervoer gemaakt waarbij het segment "Bemand open" de bemande passagiersvaartuigen kleiner dan of gelijk aan 10 x 3,15 m, zonder (vaste) overkapping betreft. Eveneens is onderscheid gemaakt tussen verschillende vergunninggebieden, waarbij vergunninggebied 1 het gebied in Amsterdam inclusief de centrum-zone zoals aangegeven op de bijlage bij de RPA 2013 betreft.
Als gevolg van een wijziging in het gemeentelijk beleid heeft het college in het besluit van 30 december 2013 de in het verleden aan vergunninghoudster voor onbepaalde tijd verleende vergunningen voor passagiersvervoer te water per 1 januari 2014 ingetrokken en haar vanaf die datum een nieuwe vergunning verleend.
Beoordeling van het hoger beroep
2. Vergunninghoudster betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij diensten als bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder d, van richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB 2006, L 376/36) aanbiedt. Met dit betoog beoogt vergunninghoudster te bereiken dat haar een vergunning voor onbepaalde tijd wordt verleend. In het besluit van 30 december 2013, dat bij besluit van 12 juni 2014 in stand is gelaten, is reeds opgenomen dat het vaartuig met ingang van 1 januari 2014 voor onbepaalde tijd mag blijven varen. Gelet hierop behoeft het betoog, wat hier ook van zij, geen bespreking.
Het betoog faalt.
3. Vergunninghoudster betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van het college van 5 februari 2014 tot afwijzing van een aanvraag om omzetting van de exploitatievergunning voor het vaartuig van vergunninghoudster geen onderdeel is van de onderhavige procedure en dat vergunninghoudster niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen dat besluit. Zij voert daartoe aan dat zij tijdens de hoorzitting in bezwaar mondeling bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van het college van 5 februari 2014. De termijn waarbinnen bezwaar kon worden gemaakt tegen het besluit van 5 februari 2014 was ten tijde van de hoorzitting nog niet verstreken, aldus vergunninghoudster. Zij voert voorts aan dat het college in het advies van de bezwaarschriftencommissie dat ten grondslag is gelegd aan het besluit op bezwaar van 12 juni 2014 heeft beslist op het bezwaar tegen de afwijzing van de vervangingsaanvraag. Volgens vergunninghoudster had de rechtbank daarom ook moeten beslissen op het beroep voor zover dat betrekking had op de afwijzing van de aanvraag om de vervangingsvergunning.
3.1. Het besluit van 5 februari 2014 is genomen naar aanleiding van een door vergunninghoudster op 7 december 2013 ingediende aanvraag om een vervangingsvergunning. Het doel van deze aanvraag was om het vaartuig van vergunninghoudster waarop het besluit van 30 december 2013 betrekking heeft te vervangen door een groter vaartuig.
3.2. Anders dan vergunninghoudster betoogt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de afwijzing van de vervangingsaanvraag buiten de omvang van het onderhavige geding valt zodat hetgeen vergunninghoudster heeft aangevoerd tegen het besluit van 5 februari 2014 in deze procedure niet aan de orde kan komen. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat vergunninghoudster geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 5 februari 2014. Daarbij is van belang dat een uitsluitend mondeling ingediend bezwaar geen bezwaar is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De omstandigheid dat in het advies van de bezwaarschriftencommissie dat ten grondslag is gelegd aan het besluit op bezwaar van 12 juni 2014 aandacht is besteed aan de afwijzing van de aanvraag om een vervangingsvergunning, geeft geen grond voor een ander oordeel. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat in het advies van de bezwaarschriftencommissie slechts is opgenomen dat tegen het besluit van 5 februari 2014 afzonderlijk bezwaar openstaat en dat de thans aanhangige procedure alleen betrekking heeft op het besluit van 30 december 2013. Hiermee is geen besluit genomen op het mondeling gemaakte bezwaar van vergunninghoudster tegen het besluit van 5 februari 2014.
Het betoog faalt.
4. Vergunninghoudster betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voor haar een uitzondering had moeten worden gemaakt op artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de RPA 2013. Zij voert daartoe aan het college haar heeft toegezegd dat zij de exploitatievergunning voor het vaartuig waarover zij sinds 2012 beschikt, kon omzetten in een vergunning voor een groter vaartuig. Op basis van deze toezegging heeft zij investeringen gedaan. Het niet nakomen van de toezegging door het college leidt tot onevenredig financieel nadeel, aldus vergunninghoudster. Zij is in volgens haar zoverre niet vergelijkbaar met andere rederijen.
4.1. Anders dan het college in het verweerschrift in hoger beroep stelt, is deze beroepsgrond niet voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. In het aanvullend beroepschrift van 18 mei 2015 heeft vergunninghoudster aangevoerd dat zij onevenredig wordt getroffen door de wijziging van het beleid. Gelet hierop zal het aangevoerde inhoudelijk worden besproken.
4.2. Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder b van de RPA 2013, werkt het college alleen mee aan een aanvraag tot wijziging van de vergunning in geval van permanente vervanging van het vaartuig: indien het vervangende vaartuig tot hetzelfde segment behoort en even groot is als het oorspronkelijk vergunde vaartuig of kleiner dan dat vaartuig, en dat aan alle overige (milieu)eisen voldoet die op grond van deze regeling en de specifieke vergunningsvoorschriften voor het oorspronkelijk vergunde vaartuig van toepassing zijn.
4.3. Het vaartuig van vergunninghoudster is in het besluit van 30 december 2013 ingedeeld in het segment 'Bemand open'. Dat het vaartuig in dit segment valt, is in hoger beroep niet in geschil
Voor zover vergunninghoudster aanvoert dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte niet van het beleid heeft afgeweken, omdat aan haar is toegezegd dat zij de vergunning kon omzetten in een vergunning voor een grotere gesloten boot, wordt overwogen dat vergunninghoudster deze stelling niet met stukken heeft onderbouwd.
Het betoog van vergunninghoudster faalt reeds om die reden.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Duifhuizen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2016
724.