201506079/1/V6.
Datum uitspraak: 8 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 9 juli 2015 in zaak nr. 14/27353 in het geding tussen:
[de vreemdelingen]
en
het COa.
Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2014 heeft het COa het verzoek van de vreemdelingen om schadevergoeding, bestaande uit gederfde leefgelden, opnieuw afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 juli 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat het COa met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op het verzoek neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het COa hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem, hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Uit het in artikel IV, eerste lid, van die wet neergelegde overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. Aan het verzoek van de vreemdelingen om schadevergoeding, bestaande uit gederfde leefgelden van 1 december 2011 tot 3 juni 2013, ligt een feitelijke ontzegging door het COa van onderdak in de COa-locatie te Den Helder per 23 november 2011 ten grondslag. Uit de procedures die aan de aangevallen uitspraak zijn voorafgegaan moet worden afgeleid dat de vreemdelingen na de afwijzing van hun asielaanvraag op 25 september 2007 en verblijf op straat tot februari 2010 in een gemeentelijke noodopvang en nadien in een opvangvoorziening van het COa hebben verbleven, laatstelijk te Den Helder. Het COa heeft deze opvang per 23 november 2011 feitelijk beëindigd met het aanbod van onderdak in de toen onlangs geopende gezinsopvanglocatie (hierna: de GOL) te Vught. De vreemdelingen, die de zorg hebben over een minderjarig kind, hebben dit aanbod om hen moverende redenen afgeslagen en zijn tot 2013 buiten beeld van het COa geweest. Bij brief van 27 maart 2013 hebben de vreemdelingen zich tot het COa gewend met het verzoek om schadevergoeding, bestaande uit gederfde leefgelden ten bedrage van € 135,00 per week over de periode vanaf 1 december 2011. Als einddatum houden de vreemdelingen 3 juni 2013 aan, de dag waarop zij het COa om wedertoelating tot de opvang hebben verzocht. De afwijzing van die aanvraag is in deze procedure niet aan de orde.
3. Het COa betoogt dat de rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren, omdat tegen het besluit van 2 december 2014 de bezwaarprocedure bij het COa openstaat. Daartoe heeft het COa gewezen op artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
3.1. Uit het onder 1 overwogene volgt dat, voor zover toepasselijk, de Vw 2000 zoals deze wet gold vóór 1 juli 2013 van belang is. Gelet op artikel 5, tweede lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers, met daarin een afwijking van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, in samenhang met artikel 71, eerste lid, van de Vw 2000, zoals deze wet toen gold, was de rechtbank Den Haag (hierna: de vreemdelingenrechter) bevoegd om direct van het beroep tegen de gestelde schadeveroorzakende handeling van het COa kennis te nemen. Dit betekent dat ter zake van het besluit van 2 december 2014 evenzeer direct beroep bij de vreemdelingenrechter openstond en de rechtbank bevoegd was direct van het beroep kennis te nemen.
Het betoog faalt in zoverre.
4. Het COa betoogt voorts dat de rechtbank het COa ten onrechte schadeplichtig voor het missen van leefgelden heeft geacht. Daartoe voert het COa aan dat het de vreemdelingen, na een verzoek daartoe van de gemeentelijke noodopvang, van februari 2010 tot 23 november 2011 buitenwettelijk heeft opgevangen. Deze feitelijke onverplichte opvang is volgens het COa geen kennelijke misslag geweest en evenmin gebaseerd op de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 of zijn wettelijke taak in het geval van een bijzondere omstandigheid in de zin van een acute medische noodsituatie. Het COa was dan ook niet verplicht deze buitenwettelijk verleende opvang te continueren, zodat als gevolg van de feitelijke beëindiging van de verstrekkingen geen schade is ontstaan, aldus het COa.
4.1. Onbestreden is dat de COa-opvang van de vreemdelingen in voormeld tijdvak een uitvloeisel is geweest van de beëindiging van hun gemeentelijke noodopvang. De vreemdelingen hebben niet aannemelijk gemaakt dat een acute medische noodsituatie destijds tot feitelijke opvang noopte of dat zij anderszins aanspraak hadden op voorzieningen vanwege het COa. Hun opvang in het onder 2 vermelde tijdvak moet derhalve als onverplicht worden beschouwd. Dit betekent dat er voor het COa geen verplichting bestond de beëindiging van de opvang per 23 november 2011 in een besluit neer te leggen. In het besluit van 2 december 2014 heeft het COa zich ter zake terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen bij de openstelling van de GOL te Vught aldaar onderdak en de daarbij behorende verstrekkingen hadden kunnen krijgen en dat zij zelf de keuze hebben gemaakt daarvan geen gebruik te maken, wat voor hun rekening moet worden gelaten. Het COa heeft hieraan terecht de conclusie verbonden dat het verzoek van de vreemdelingen om schadevergoeding moet worden afgewezen, omdat het missen van leefgelden geheel is terug te leiden tot hun eigen handelwijze. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt in zoverre.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen voor het overige in het hogerberoepschrift is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 9 juli 2015 in zaak nr. 14/27353;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2016
32.