ECLI:NL:RVS:2016:1828

Raad van State

Datum uitspraak
23 juni 2016
Publicatiedatum
29 juni 2016
Zaaknummer
201508895/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van inreisverbod en erkenning van rechtmatig verblijf van vreemdeling

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 23 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waarbij een inreisverbod was opgelegd aan de vreemdeling. De vreemdeling, die in 1977 Nederland is ingereisd, had vanaf 1993 een vergunning tot vestiging, die in 2008 werd ingetrokken. Sindsdien verbleef hij zonder rechtmatig verblijf in Nederland. De rechtbank had eerder het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, maar de Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat het inreisverbod niet in strijd was met het recht op respect voor het privéleven, zoals vastgelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had aangetoond dat de vreemdeling voor 1993 geen rechtmatig verblijf had. De vreemdeling had bewijsstukken overgelegd waaruit bleek dat hij in november 1978 een verblijfsvergunning had gekregen. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling alsnog gegrond. Het besluit van de staatssecretaris werd vernietigd wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht, en de staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling.

Deze uitspraak benadrukt het belang van het recht op privéleven en de noodzaak voor de overheid om zorgvuldig om te gaan met besluiten die de verblijfsstatus van vreemdelingen beïnvloeden. De Afdeling bevestigde dat de vreemdeling rechtmatig verblijf had gehad en dat dit meegewogen moest worden in de beslissing over het inreisverbod.

Uitspraak

201508895/1/V3.
Datum uitspraak: 23 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 11 november 2015 in zaak nr. 15/4269 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 19 februari 2015 heeft de staatssecretaris een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 november 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. V.M. Weski, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In hoger beroep is het volgende onbestreden. De vreemdeling is in 1977 Nederland ingereisd. Met ingang van 16 april 1993 is de vreemdeling in het bezit gesteld van een vergunning tot vestiging. Deze vergunning is met ingang van 1 april 2001 omgezet in een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Bij besluit van 14 mei 2008 is die verblijfsvergunning ingetrokken met ingang van 13 september 2001. Sindsdien heeft de vreemdeling in Nederland geen rechtmatig verblijf meer gehad.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het besluit van 19 februari 2015 niet in strijd is met het recht op respect voor het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De staatssecretaris heeft tegenover het langdurig verblijf van de vreemdeling in Nederland, waarvan acht jaar rechtmatig, in het nadeel van de vreemdeling mogen meenemen de veroordeling voor het plegen van een misdrijf waartegen een strafbedreiging van meer dan zes jaar staat. Naar aanleiding van de verwijzing van de vreemdeling naar een schrijven van het kabinet waarin staat dat Roma's in de jaren '70 een vergunning zouden kunnen krijgen, overweegt de rechtbank dat dit slechts een aanzegging betreft en dat geen enkel bewijsstuk is overgelegd waaruit blijkt dat de vreemdeling daadwerkelijk een vergunning heeft gekregen waarmee hij reeds voor 1993 rechtmatig verblijf in Nederland zou hebben gekregen. Ook uit het systeem van de staatssecretaris is niet gebleken van langer rechtmatig verblijf. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat ervan kan worden uitgegaan dat de vreemdeling van 1993 tot 2001 in Nederland rechtmatig verblijf heeft gehad.
De vreemdeling betoogt in de grief, voor zover thans van belang, dat de rechtbank het door hem overgelegde stuk onjuist heeft geïnterpreteerd. Uit het stuk blijkt volgens de vreemdeling dat zijn verblijf is aanvaard en dat hem in november 1978 een verblijfsvergunning is verleend. De vreemdeling wijst er voorts op dat in het besluit van 27 juli 2012, waarbij zijn ongewenstverklaring is opgeheven, is vermeld dat hij, alvorens hij in 1993 de beschikking kreeg over een vergunning tot vestiging, in het bezit is gesteld van een vergunning tot verblijf.
2.1. Uit het dossier kan worden opgemaakt dat de staatssecretaris reeds in 2010, nadat hij stukken over de vreemdeling had opgevraagd uit het Centrale Archief Selectiedienst (CAS), de beschikking heeft gekregen over het stuk waarop de vreemdeling zich beroept.
De aanhef van het stuk luidt: "Verblijfsaanvaarding". Naast "Persbericht" staat het volgende:
"Ingevolge een Ministerraadbeslissing zouden alle op 3 oktober 1977 illegaal in Nederland verblijvende zigeuners in beginsel -na het vinden van passende terreinen in Nederland voor verblijf in Nederland in aanmerking komen. Een en ander werd bij persbericht van d.d. 3 oktober bekend gemaakt."
Uit het stuk blijkt dat in Amsterdam van 4 tot en met 6 oktober 1977 een registratie heeft plaatsgevonden. Bij de geregistreerden is onder meer de naam van de vreemdeling vermeld. Bij "Verblijfsverg." staat: "Verleend op: november 1978".
2.2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is het stuk niet slechts te beschouwen als een aanzegging, maar als een bewijsstuk dat de vreemdeling reeds voor 1993, namelijk in november 1978, rechtmatig verblijf in Nederland heeft gekregen.
Dat de vreemdeling voor 1993 rechtmatig verblijf heeft gehad wordt niet slechts vermeld in het door de vreemdeling aangehaalde besluit van 27 juli 2012, maar ook in de in het dossier aanwezige besluiten van 14 mei 2008 en 19 november 2010. Daaruit blijkt dat de vreemdeling eerst in het bezit is gesteld van een vergunning tot verblijf en vervolgens, met ingang van 16 april 1993, van een vergunning tot vestiging.
De grief slaagt reeds hierom.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren nu de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank te kennen heeft gegeven dat als zou zijn gebleken dat de vreemdeling voor 1993 rechtmatig verblijf in Nederland had, dit tot een andere beslissing had kunnen leiden. Het besluit van 19 februari 2015 dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 11 november 2015 in zaak nr. 15/4269;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 19 februari 2015, V-nummer […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Vonk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2016
345-773.