201501879/3/R6.
Datum uitspraak: 29 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Nuenen, gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten,
2. [appellant sub 2], wonend te Nuenen, gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten,
3. [appellant sub 3] en anderen, allen wonend te Nuenen, gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten,
4. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 4]), beiden wonend te Nuenen, gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten,
en
de raad van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Kapperdoes" gewijzigd vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 3] en anderen en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2015, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4], bijgestaan of vertegenwoordigd door mr. C.R. Jansen, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, [appellant sub 3] en anderen, vertegenwoordigd door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, en de raad, vertegenwoordigd door C.M.G. Schoof en H.F.C.E. Senders, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn gehoord [partij A] en [partij B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [partij]), vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. P.W.M. Dorn, advocaat te Geldrop. Verder is H. Ploem, werkzaam bij STEC Groep, als deskundige aan de zijde van de raad verschenen.
Bij tussenuitspraak van 9 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2851, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 26 weken na verzending van de tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen de gebreken in het besluit van 18 december 2014 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht. Bij besluit van 18 februari 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Kapperdoes" (hierna: het gewijzigde plan) vastgesteld.
De Afdeling heeft partijen in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren te brengen over de wijze waarop het gebrek is hersteld. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. Het bestemmingsplan "Kapperdoes" en het gewijzigde plan voorzien in minimaal twaalf en maximaal zestien woningen aan de Kapperdoesweg aan de westzijde van Nuenen. Verder voorzien beide bestemmingsplannen in een tuincentrum op de hoek van de Kapperdoesweg en de Europalaan. Dit tuincentrum is een initiatief van [partij], omdat de bestaande vestiging van het tuincentrum aan de Vorsterdijk moet verdwijnen vanwege woningbouwplannen.
[appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] zijn omwonenden van het plangebied. Zij kunnen zich niet verenigen met het tuincentrum en de voorziene woningen. Zij vrezen voor aantasting van het woon- en leefklimaat en stellen onder meer dat er geen behoefte bestaat aan het tuincentrum.
2. In deze uitspraak zal de Afdeling eerst conclusies verbinden aan het in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Daarna zal de Afdeling ingaan op het beroep van [appellant sub 2]. Hierna zal de Afdeling ingaan op de beroepsgronden van [appellant sub 3] en anderen, en vervolgens van [appellant sub 1] en [appellant sub 4] en beoordelen of de raad de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken heeft hersteld. Aan het einde van deze uitspraak staat een conclusie.
De tussenuitspraak en het herstelbesluit
3. De Afdeling heeft in het beroep van [appellant sub 3] en anderen tegen het besluit van 18 december 2014 aanleiding gezien een tussenuitspraak te doen. In die tussenuitspraak heeft de Afdeling geconstateerd dat de maximale planologische mogelijkheden onvoldoende begrensd waren. Daarnaast heeft de Afdeling de raad in overweging gegeven om, als de raad ervoor kiest om de maximale planologische mogelijkheden te beperken, een aantal andere gebreken te herstellen. Daartoe heeft de Afdeling vastgesteld dat de raad niet heeft onderbouwd dat het voorziene tuincentrum voorziet in een actuele regionale behoefte als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). Voorts heeft de Afdeling geoordeeld dat het plandeel met de bestemming "Detailhandel" is vastgesteld in strijd met artikel 3.1, eerste lid, onder b, en artikel 4.8, derde lid, van de op 18 maart 2014 door provinciale staten vastgestelde Verordening ruimte 2014 (hierna: de Verordening) en met de op 5 november 2009 door de raad vastgestelde "Structuurvisie Nuenen c.a." (hierna: de structuurvisie). Tevens heeft de Afdeling geconstateerd dat in artikel 1, lid 49, van de planregels ten onrechte het woord ondersteunend in plaats van ondergeschikt is gebruikt. Tot slot heeft de Afdeling vastgesteld dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd dat de Kapperdoesweg en de Europalaan voldoende capaciteit hebben voor het extra verkeersaanbod vanwege het tuincentrum.
3.1. Gelet op het oordeel van de Afdeling in de tussenuitspraak dient het besluit van 18 december 2014 te worden vernietigd voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Detailhandel",wegens strijd met artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb, artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bro, artikel 3.1, eerste lid, onder b, en artikel 4.8, derde lid, van de Verordening en de structuurvisie.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 18 februari 2016 het bestemmingsplan "Kapperdoes" met enige wijzigingen opnieuw vastgesteld.
Het besluit van 18 februari 2016 is ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede onderwerp van het geding.
Het beroep van [appellant sub 2]
4. Zoals de Afdeling in haar tussenuitspraak heeft overwogen, is het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 18 december 2014 slechts ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de verhoging van het maximumaantal woningen ten opzichte van het ontwerpplan. Deze niet-ontvankelijkheid van het grootste deel van het beroep van [appellant sub 2] werkt door in de ontvankelijkheid van het beroep van rechtswege. Het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 18 februari 2016 is derhalve ook slechts ontvankelijk voor zover het betreft het minimumaantal woningen, voor zover dit hoger is dan elf. Wat betreft het beroep van [appellant sub 2] staat inhoudelijk slechts ter bespreking de vraag of het plan voor zover daarbij minimaal twaalf in plaats van minimaal elf woningen mogelijk worden gemaakt een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat met zich brengt. Voor een bevestigende beantwoording van die vraag ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanknopingspunten. Dit betekent dat het beroep van [appellant sub 2], voor zover ontvankelijk, ongegrond dient te worden verklaard.
De beroepen van [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 1] en [appellant sub 4]
Maximale planologische mogelijkheden
5. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om het besluit te wijzigen door een gewijzigde planregeling voor het plandeel met de bestemming "Detailhandel" vast te stellen.
5.1. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad in artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels bepaald dat de inpandige verkoopvloeroppervlakte is beperkt tot 8900 m2. Daarnaast heeft de raad in lid 3.2.1 bepaald dat bijgebouwen binnen de bestemming "Detailhandel" niet zijn toegestaan.
6. [appellant sub 3] en anderen betogen dat de raad niet heeft voldaan aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht. Daartoe voeren zij aan dat de raad weliswaar het inpandig wvo heeft beperkt tot 8900 m2 en de buitenverkoop tot de gronden met de functieaanduiding "sdh-bv", maar dat in de planregels de begrippen inpandig en buitenverkoop niet zijn gedefinieerd. Hierdoor is volgens [appellant sub 3] en anderen binnen het plandeel met de bestemming "Detailhandel" verkoop toegestaan die niet valt onder inpandige verkoop of buitenverkoop, bijvoorbeeld verkoop van goederen onder een overkapping. Daarbij wijzen zij erop dat het plan niet voorziet in een maximumoppervlakte aan overkappingen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Nu de Afdeling in de tussenuitspraak heeft verondersteld dat de raad de maximale planologische mogelijkheden zou beperken conform het voorgestelde bouwplan voor het tuincentrum en het gewijzigde plan daarin niet voorziet, verzoeken [appellant sub 3] en anderen de Afdeling om terug te komen van haar in de tussenuitspraak gegeven oordeel over de onderwerpen parkeren, geluidhinder en luchtkwaliteit.
6.1. Ingevolge artikel 1, lid 31, van de planregels wordt onder bouwwerk verstaan: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct hetzij indirect steun vindt in of op de grond.
Ingevolge lid 32 wordt onder bouwwerk, geen gebouw zijnde verstaan: elk bouwwerk, geen gebouw en overkapping zijnde.
Ingevolge lid 44 wordt onder overkapping verstaan: een dakconstructie zonder wanden dan wel aan maximaal drie zijden begrensd door gevels van belendende gebouwen.
Ingevolge lid 51 wordt onder verkoopvloeroppervlakte verstaan: de oppervlakte van een voor het publiek toegankelijke ruimte of gebied, in gebruik voor detailhandel.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, zijn de voor de bestemming "Detailhandel" aangewezen gronden bestemd voor detailhandel in de vorm van een tuincentrum met een inpandig verkoopvloeroppervlakte van maximaal 8.900 m2.
Ingevolge lid 3.2.1 mag bebouwing alleen worden opgericht ten behoeve van de doelen als genoemd in lid 3.1. Bijgebouwen zijn niet toegestaan.
Ingevolge lid 3.2.3, gelden voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de volgende regels:
[…]
c. de hoogte van overige bouwwerken, geen gebouw, is maximaal 3 m;
d. de hoogte van erf- en terreinafscheidingen gevormd door beukenhagen rondom het parkeerterrein is minimaal 1 m en maximaal 1,25 m;
e. de hoogte van overige afscheidingen is maximaal 1,25 m;
[…]
Ingevolge lid 3.3.2, aanhef en onder d en e, wordt onder het gebruiken van gronden en bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan in ieder geval verstaan buitenopslag en -verkoop anders dan ter plaatse van de functieaanduiding "sdh-bv".
6.2. In de planregels is een onderscheid gemaakt tussen inpandige verkoop, met een vloeroppervlakte van 8900 m2, en buitenverkoop ter plaatse van de functieaanduiding "sdh-bv". Het begrip inpandig is in de planregels niet gedefinieerd. In het dagelijks spraakgebruik betekent dit begrip "in een gebouw". De Afdeling begrijpt de planregels aldus dat verkoopactiviteiten alleen inpandig, derhalve in een gebouw, of als buitenverkoop is toegestaan. Verkoop onder overkappingen of ter plaatse van bouwwerken, geen gebouw zijnde, kan niet worden beschouwd als inpandig en is dientengevolge alleen toegestaan ter plaatse van de functieaanduiding "sdh-bv", waarvan de oppervlakte beperkt is. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 3] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat in het gewijzigde plan een grotere verkoopoppervlakte is toegestaan dan waarvan is uitgegaan in het bouwplan, waarop alle onderzoeken zijn gebaseerd. Dit betekent ook dat de betogen van [appellant sub 3] en anderen over artikel 4.8, derde lid, van de Verordening en de verkeershinder, voor zover gebaseerd op de stelling dat wat betreft het wvo de maximale planologische mogelijkheden van het plan zijn miskend, niet slagen. Evenmin bestaat aanleiding om opnieuw in te gaan op de betogen over de onderwerpen parkeren, geluidhinder en luchtvervuiling.
Het betoog faalt.
Behoefte
7. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad in overweging gegeven toereikend te motiveren dat het voorziene tuincentrum niet leidt tot onaanvaardbare leegstand en zorgt voor behoud en versterking van de lokale detailhandelsstructuur en het bestaande distributieve verzorgingsniveau.
7.1. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad het door STEC Groep opgestelde rapport "DPO en laddertoets [partij]" van 21 oktober 2015 (hierna: het tweede STEC-rapport) overgelegd. In het tweede STEC-rapport staat dat er voldoende marktruimte is voor de toevoeging van de voorgenomen oppervlakte tuincentrum en dat de gekozen locatie aan de Kapperdoesweg hiervoor het meest kansrijk is. Daarnaast heeft de raad de door STEC Groep opgestelde memo’s "aanvullend memo ruimtelijke effecten assortiment Dibevo [partij]" van 17 december 2015 (hierna: memo dibevo) en "Aanvullend memo ruimtelijke effecten nevenassortiment [partij]" van 21 oktober 2015 overgelegd (hierna: memo nevenassortiment) als bijlagen bij de toelichting gevoegd. De raad concludeert op basis van het tweede STEC-rapport en beide memo’s dat sprake is van voldoende marktruimte voor de verplaatsing en uitbreiding van het tuincentrum en dat het tuincentrum niet zal leiden tot aantasting van de detailhandelsstructuur en het bestaande distributieve verzorgingsniveau. Daarnaast stelt de raad zich op het standpunt dat in het geval moet worden uitgegaan van de marktruimte die in het door BRO opgestelde rapport "Nuenen, beoordeling dpo tuincentra" van 8 april 2015 (hierna: het BRO-rapport) is beschreven, de dan te verwachten leegstand niet onaanvaardbaar is.
8. [appellant sub 3] en anderen betogen dat de raad opnieuw niet heeft onderbouwd dat het tuincentrum voorziet in een actuele regionale behoefte. Daartoe voeren zij ten eerste aan dat opnieuw is uitgegaan van een te hoge koopkrachtbinding. Ten tweede stellen zij dat het bestaande aanbod aan tuincentra in de marktregio niet volledig in beeld is gebracht. Zo is volgens [appellant sub 3] en anderen de uitbreidingsruimte van de vestiging [partij] in Helmond ten onrechte buiten beschouwing gelaten en is Tuincentrum Rens van Dijk in Helmond ten onrechte niet als bestaand aanbod beschouwd. Verder is volgens hen het tuincentrumdeel van Praxis Megastore & Tuin in Eindhoven ten onrechte niet als bestaand aanbod beschouwd, terwijl in het tweede STEC-rapport het tuincentrumdeel van Hornbach in Best wel is beschouwd als bestaand aanbod. Over de memo dibevo en de memo nevenassortiment stellen [appellant sub 3] en anderen dat hieraan een te gecompliceerde berekening ten grondslag ligt en een aanvullende marktberekening nodig is. Wat betreft de structuurvisie betogen [appellant sub 3] en anderen dat niet is onderbouwd dat het tuincentrum zal leiden tot versterking van de lokale detailhandelsstructuur, en dat de raad ten onrechte heeft volstaan met de conclusie dat het tuincentrum geen negatieve effecten zal hebben op de detailhandelsstructuur.
8.1. Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt onder meer aan de voorwaarde dat wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte.
8.2. De Afdeling begrijpt het standpunt van de raad aldus dat primair met het tweede STEC-rapport is onderbouwd dat het tuincentrum voorziet in een actuele regionale behoefte en dat de raad zich subsidiair op het standpunt stelt dat in het geval deze behoefte ontbreekt en van het
BRO-rapport moet worden uitgegaan, de dan te verwachten leegstand niet onaanvaardbaar is.
8.3. In het tweede STEC-rapport is, evenals in het door STEC Groep opgestelde rapport "DPO en laddertoets [partij]" van 22 juni 2015 (hierna: eerste STEC-rapport), een koopkrachtbinding van 80% aangehouden. De Afdeling stelt vast dat motivering voor deze koopkrachtbinding in beide rapporten identiek is, terwijl in de tussenuitspraak is geoordeeld dat de door [appellant sub 3] en anderen geuite kritiek hierop niet inhoudelijk is weerlegd door de raad.
Wat betreft het bestaande aanbod aan tuincentra dat in het tweede STEC-rapport is betrokken, overweegt de Afdeling als volgt. In de berekening van de marktruimte die ten grondslag ligt aan de conclusies in het tweede STEC-rapport, en daarmee de conclusie van de raad, is de uitbreidingsruimte van [partij] in Helmond met een oppervlakte van ongeveer 3500 m2 niet betrokken. Naar het oordeel van de Afdeling had deze uitbreidingsruimte wel in de berekening moeten worden betrokken, omdat die uitbreidingsruimte harde plancapaciteit betreft. Voorts tekent de Afdeling aan dat zij op voorhand niet overtuigd is van de juistheid van het niet meenemen in het tweede STEC-rapport van Praxis Megastore & Tuin als tuincentrum en het niet betrekken van het Tuincentrum Rens van Dijk in Helmond niet in het bestaande aanbod.
Het voorgaande leidt ertoe dat over de koopkrachtbinding en het bestaande aanbod een deel van de in de tussenuitspraak genoemde omissies niet zijn hersteld. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het besluit van 18 februari 2016 in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Dit betekent ook dat de raad met de verwijzing naar het tweede STEC-rapport niet heeft onderbouwd dat het plan, wat betreft het tuincentrum, voorziet in een actuele regionale behoefte.
8.4. De raad heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de op grond van de in het BRO-rapport berekende marktruimte te verwachten leegstand niet onaanvaardbaar is. De raad heeft evenwel nagelaten deze verwachte leegstand te concretiseren en te beargumenteren waarom deze vanuit een oogpunt van ruimtelijke ordening niet onaanvaardbaar is. Dientengevolge kan niet worden geoordeeld dat - wat er ook zij van de gebreken in het tweede STEC-rapport - geen sprake is van strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro.
8.5. In de structuurvisie staat over detailhandel dat de ontwikkeling van een aantrekkelijk werk- en winkelklimaat ten behoeve van de versterking van het voorzieningenniveau en de werkgelegenheid in de gemeente Nuenen centraal staat. Tevens staat in de structuurvisie dat de verplaatsing van het tuincentrum zorgt voor behoud en versterking van de lokale detailhandelsstructuur en zal zorgen voor instandhouding van het bestaande distributieve verzorgingsniveau.
In de plantoelichting heeft de raad, onder verwijzing naar het tweede STEC-rapport, de memo dibevo en de memo nevenassortiment, gesteld dat het voorziene assortiment van het tuincentrum geen of geringe negatieve effecten heeft op het kernwinkelapparaat in Nuenen. Daargelaten dat de Afdeling hiervoor onder 8.3 reeds heeft geconstateerd dat wat betreft de marktruimte het uitgangspunt van de raad gebrekkig is, overweegt de Afdeling dat de raad met de stelling dat het tuincentrum niet zal leiden tot onaanvaardbare gevolgen voor het kernwinkelapparaat onvoldoende heeft gemotiveerd dat het plan leidt tot behoud en versterking van de lokale detailhandelsstructuur en het bestaande distributieve verzorgingsniveau.
Het betoog slaagt.
Verordening
9. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad in overweging gegeven om met inachtneming van overweging 11.2 inzichtelijk te maken dat toepassing is gegeven aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik, als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onder b, van de Verordening.
9.1. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad het tweede STEC-rapport opgesteld, waaruit volgens de raad volgt dat er voldoende marktruimte is voor het voorziene tuincentrum.
10. [appellant sub 3] en anderen betogen dat de raad in het gewijzigde plan geen toepassing heeft gegeven aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onder b, van de Verordening, omdat niet wordt voldaan aan artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro, waarnaar in de Verordening wordt verwezen. Ter onderbouwing wijzen zij op de door hen genoemde gebreken in het tweede STEC-rapport.
10.1. Gelet op hetgeen onder 8.3 en 8.4 is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat in het gewijzigde plan geen toepassing is gegeven aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. Het besluit van 18 februari 2016 is in zoverre genomen in strijd met artikel 3.1, eerste lid, onder b, van de Verordening.
Het betoog slaagt.
Horeca
11. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad in overweging gegeven om het besluit te wijzigen door artikel 1, lid 49, van de planregels aan te passen.
11.1. In het gewijzigde plan heeft de raad artikel 1, lid 49, van de planregels gewijzigd door het woord ondersteunend te vervangen door het woord ondergeschikt.
12. [appellant sub 3] en anderen hebben over artikel 1, lid 49, van de planregels geen zienswijze naar voren gebracht. De Afdeling leidt hieruit af dat zij geen bezwaren hebben tegen deze aangebrachte wijziging.
Verkeer
13. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad in overweging gegeven om te motiveren dat het voorziene tuincentrum niet leidt tot onaanvaardbare verkeershinder.
13.1. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad de door Royal HaskoningDHV opgestelde memo "Verkeersafwikkeling Europalaan - Kapperdoesweg" van 10 december 2015 (hierna: de verkeersmemo) overgelegd. In de verkeersmemo zijn op basis van CROW publicatie 317 en ervaringsgegevens van [partij] de verwachte verkeersgevolgen van het voorziene tuincentrum op de Kapperdoesweg en de Europalaan in kaart gebracht.
14. [appellant sub 3] en anderen betogen dat in de verkeersmemo ten onrechte zowel gebruik is gemaakt van CROW publicatie 317 als van ervaringsgegevens van [partij]. Volgens hen zijn de ervaringsgegevens niet verifieerbaar en geven de ervaringsgegevens geen inzicht in de herkomst van de klanten op de nieuwe locatie, omdat deze zijn gebaseerd op de huidige locatie. Ook zijn in de verkeersmemo de kengetallen uit CROW publicatie 317 en de ervaringscijfers van [partij] ten onrechte in combinatie met elkaar gebruikt, aldus [appellant sub 3] en anderen.
14.1. In de verkeersmemo is gebruik gemaakt van de kengetallen uit CROW publicatie 317 en van de historische gegevens die [partij] heeft verzameld op haar huidige locatie aan de Vorsterdijk 12. Deze ervaringsgegevens zijn gebruikt om het drukste moment in de week te kunnen bepalen en om een inschatting van de herkomst van het verkeer te kunnen geven. Uit deze klantgegevens blijkt dat het drukste moment van de week zaterdagmiddag tussen 15:00 en 16:00 betreft en dat 95% van de bezoekers gebruik zal maken van de Europalaan. Deze ervaringsgegevens zijn weliswaar niet overgelegd, maar dit leidt naar het oordeel van de Afdeling niet tot de conclusie dat de verkeersmemo gebrekkig is. Vastgesteld moet immers worden dat uitgaande van die gegevens 95% van de bezoekers het tuincentrum zullen aandoen via het nieuwe verkeersplein op de Europalaan. De Afdeling acht dit een worst case-scenario. In de verkeersmemo staat dat het voorziene tuincentrum gevolgen heeft voor de verkeersafwikkeling op de Kapperdoesweg en op het voorziene verkeersplein Kapperdoesweg - Europalaan, maar dat geen aanvullende maatregelen nodig zijn voor de verkeersveiligheid of de verkeersafwikkeling. In hetgeen [appellant sub 3] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van deze conclusie. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het voorziene tuincentrum niet zal leiden tot onaanvaardbare verkeershinder.
Het betoog faalt.
De beroepsgronden van [appellant sub 1] en [appellant sub 4]
15. [appellant sub 1] en [appellant sub 4] betogen dat het voorziene tuincentrum en de woningen zullen leiden tot een onaanvaardbare aantasting van hun woon- en leefklimaat. Daartoe voeren zij aan dat de ontwikkelingen niet passen binnen het vorige bestemmingsplan "Uitbreidingsplan Nuenen-West" en leiden tot aantasting van het dorpse karakter van de westzijde van Nuenen. Verder betogen [appellant sub 1] en [appellant sub 4] dat er geen actuele regionale behoefte bestaat aan het voorziene tuincentrum. Daarnaast stellen zij dat het gewijzigde plan leidt tot onaanvaardbare verkeershinder door een forse toename van het aantal verkeersbewegingen. Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 4] zal het verkeersaanbod, anders dan in de verkeersmemo staat, leiden tot verkeersonveilige situaties en opstoppingen.
15.1. De beroepsgrond over het ontbreken van een actuele regionale behoefte aan het voorziene tuincentrum hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 4] niet eerder naar voren gebracht. Hetzelfde geldt voor de beroepsgrond over de verkeershinder, voor zover deze naar voren is gebracht door [appellant sub 1]. Met deze beroepsgronden hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 4] hun beroepsgronden uitgebreid met nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgronden. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, alsmede de rechtszekerheid van andere partijen, kan niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die al tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dit betekent dat de beroepsgrond over de actuele regionale behoefte en de beroepsgrond over verkeershinder, voor zover naar voren gebracht door [appellant sub 1], niet inhoudelijk zullen worden besproken.
15.2. Het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 4] over de aantasting van het woon- en leefklimaat is, uitgaande van de door de raad thans in het plan vastgelegde maximale planologische mogelijkheden, reeds in de tussenuitspraak besproken. In hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] naar voren hebben gebracht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel dan in de tussenuitspraak neergelegd.
15.3. In de verkeersmemo is onderzoek gedaan naar de verwachte verkeersgevolgen vanwege het voorziene tuincentrum. In de verkeersmemo staat dat geen onaanvaardbare verkeershinder te verwachten is en dat het voorziene tuincentrum niet zal leiden tot verkeersonveilige situaties. [appellant sub 4] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die de Afdeling doen twijfelen aan de juistheid van deze conclusie. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verwachte verkeershinder niet onaanvaardbaar is.
Het betoog faalt.
Conclusie
16. Het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 18 februari 2016 is niet-ontvankelijk, behalve voor zover het is gericht tegen de verhoging van het minimumaantal woningen in het plangebied ten opzichte van het ontwerpbestemmingsplan. Voor zover ontvankelijk is het beroep van [appellant sub 2] ongegrond.
In hetgeen [appellant sub 3] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 18 februari 2016, wat betreft het plandeel met de bestemming "Detailhandel", is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb, artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro, artikel 3.1, eerste lid, van de Verordening en de structuurvisie. Het beroep van [appellant sub 3] en anderen tegen dit besluit is gegrond en het besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 4] tegen het besluit van 18 februari 2016 zijn ongegrond.
Slotconclusie en proceskosten
17. De slotsom is dat zowel het besluit van 18 december 2014 als het besluit van 18 februari 2016, wat betreft het plandeel met de bestemming "Detailhandel", wordt vernietigd. Dit betekent dat het tuincentrum thans niet mag worden gerealiseerd. De in het bestemmingsplan voorziene woningen kunnen planologisch doorgang vinden.
18. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3. van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
19. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 1] en [appellant sub 4] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 2] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Ten aanzien van de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand van [appellant sub 1] en [appellant sub 4], worden de nagenoeg gelijkluidende beroepen van hen gelet op artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht als samenhangende zaken beschouwd, waarvoor ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, en onderdeel C2 van de bijlage bij dat besluit, een wegingsfactor van 1 moet worden toegepast.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2], tegen de besluiten van de raad van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten van 18 december 2014, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Kapperdoes", en van 18 februari 2016, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Kapperdoes", niet-ontvankelijk, behalve voor zover het is gericht tegen de verhoging van het minimumaantal woningen in het plangebied ten opzichte van het ontwerpbestemmingsplan;
II. verklaart gegrond:
- de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] tegen het besluit van 18 december 2014;
- het beroep van [appellant sub 3] en anderen tegen het besluit van 18 februari 2016;
III. verklaart ongegrond:
- het beroep van [appellant sub 2], voor zover ontvankelijk;
- de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] tegen het besluit van 18 februari 2016;
IV. vernietigt:
- het besluit van de raad van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten van 18 december 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Kapperdoes", voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Detailhandel";
- vernietigt het besluit van de raad de raad van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten van 18 februari 2016 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Kapperdoes", voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Detailhandel";
V. draagt de raad van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel IV wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
VI. veroordeelt de raad van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van:
- € 2260,44 (zegge: tweeduizend tweehonderdzestig euro en vierenveertig cent) voor [appellant sub 3] en anderen, waarvan € 1240,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
- € 1240,00 (zegge: duizend tweehonderdveertig euro), voor [appellant sub 1], [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VII. gelast dat de raad van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van:
- € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 1];
- € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 3] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
- € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], met dien verstande dat betaling aan de een bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Nijholt, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Nijholt
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2016
767.