201503704/1/V2.
Datum uitspraak: 21 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), van 28 april 2015 in zaken nrs. 15/6848 en 15/6850 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 31 maart 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 april 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij slechts een aantal elementen uit het asielrelaas van de vreemdeling over haar bekering en het daaraan voorafgaande proces heeft betrokken in de motivering van het besluit. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij in het besluit deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling wordt geacht concreet over de kern van de christelijke stroming Huhan Pai te kunnen verklaren en over de beweegredenen van haar bekering tot die stroming. Dat de vreemdeling hierover moet kunnen verklaren, geldt te meer nu zij stelt sinds 2010 te evangeliseren, aldus de staatssecretars. Zijn opmerking ter zitting bij de rechtbank dat de vreemdeling over het christelijk geloof meer weet dan een ander, impliceert niet dat de vreemdeling met de bij haar aanwezige kennis over het christendom haar bekering geloofwaardig heeft gemaakt. Tot slot wijst de staatssecretaris erop dat, nu de rechtbank overweegt dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling onjuiste personalia heeft verstrekt, geen reisdocumenten heeft overgelegd en zich niet onverwijld heeft gemeld, de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten deze omstandigheden te betrekken bij haar oordeel over de geloofwaardigheid van de bekering.
1.1. De rechtbank heeft, onder weergave van de antwoorden van de vreemdeling op haar tijdens het nader gehoor gestelde vragen, overwogen dat de vreemdeling chronologisch en gedetailleerd heeft verklaard over haar bekering en het daaraan voorafgaande proces, en dat de staatssecretaris slechts een aantal elementen uit het relaas ten aanzien van het aan de bekering voorafgaande proces en de bekering in de motivering heeft betrokken. Daar komt volgens de rechtbank bij dat de staatssecretaris ter zitting het besluit op een aantal onderdelen heeft genuanceerd.
1.2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, betekent het feit dat de vreemdeling chronologisch en gedetailleerd over de bekering en het daaraan voorafgaande proces heeft verklaard, niet zonder meer dat deze verklaringen ook toereikend en inzichtelijk zijn voor de motieven voor en het proces van bekering.
De staatssecretaris heeft deugdelijk gemotiveerd dat de verklaringen van de vreemdeling het vereiste inzicht in de motieven voor en het proces van bekering niet bieden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2014 in zaak nr. 201401627/1/V2). De vreemdeling heeft immers onvoldoende kunnen concretiseren waarom zij zich van het boeddhisme heeft afgewend en zich heeft bekeerd tot het christendom. Zo heeft zij als reden hiervoor gegeven dat Boeddha haar niet ontroerde en haar geen troost gaf, haar gezin niet meer in vrede was en haar zoon was verdwenen. Op de vraag wat de kern is van het christelijk geloof, heeft zij slechts de naam van de oprichter en de structuur van haar kerkgenootschap genoemd. Voorts is de vreemdeling onbekend met feestdagen van haar geloof en met de naam van de huidige leider van het kerkgenootschap. De staatssecretaris heeft ter zitting bij de rechtbank weliswaar zijn in het besluit neergelegde standpunt over de kennis van de vreemdeling over het christendom enigszins bijgesteld in die zin dat hij erkent dat de vreemdeling meer weet dan andere vreemdelingen met een vergelijkbaar asielmotief, maar hij betoogt terecht dat dit niet betekent dat haar bekering daarmee geloofwaardig is. Voor zijn standpunt dat dit niet het geval is, heeft de staatssecretaris terecht mede betrokken dat een aantal van de door de rechtbank weergegeven verklaringen van de vreemdeling over haar bekering niet haar eigen verklaringen zijn maar citaten van een derde. Verder heeft de vreemdeling oppervlakkig verklaard door als omstandigheden die zij van groot gewicht acht in haar geloof, het wegvallen van zorgen en de leegte in het bestaan te noemen. Nu de vreemdeling voorts heeft verklaard sinds 2010 te evangeliseren, is haar verklaring dat zij in het geloof vrede, troost en rust heeft gevonden, onvoldoende; van haar mag worden verwacht concreter over de motieven van haar bekering en over de Huhan Pai te kunnen verklaren.
Gezien het vorenstaande ondersteunen de onderwerpen waarover de vreemdeling vragen zijn gesteld en haar antwoorden daarop, niet de overwegingen van de rechtbank dat de staatssecretaris slechts een aantal elementen uit het relaas aan het besluit ten grondslag heeft gelegd.
Tot slot betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank eraan is voorbijgegaan dat de vreemdeling onjuiste identiteitsgegevens heeft verstrekt, geen reisdocumenten heeft overgelegd en zich niet onverwijld heeft gemeld.
De grief slaagt
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 31 maart 2015 beoordelen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling heeft, onder overlegging van een aantal stukken, aangevoerd dat de situatie van personen die, zoals zij, zijn aangesloten bij een in China niet-geregistreerd kerkgenootschap zorgelijk is.
3.1. Uit het hetgeen onder 1.2. is overwogen, vloeit voort dat de beroepsgrond over de positie van christenen in China niet tot vernietiging van het besluit kan leiden, reeds omdat niet geloofwaardig is dat de vreemdeling christen is.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 28 april 2015 in zaak nr. 15/6848;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Wolff
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2016
238.