201508202/1/A1.
Datum uitspraak: 29 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, wonend te Haarlem,
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 2015 (hierna: het aanwijsbesluit) heeft het college locaties in de wijk Koninginnebuurt te Haarlem aangewezen voor de plaatsing van ondergrondse afvalcontainers voor huishoudelijk restafval, waaronder locaties aan het Westerhoutpark ter hoogte van nummer 21 (locatie FP01) en aan het Diaconessenplein (locaties FP02 en FP05).
Bij besluit van 27 oktober 2015 heeft het college het door [appellant] en anderen hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
[appellant] en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2016, waar [appellant] en [persoon], bijgestaan door mr. R. Vos, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. van der Riet-Franssen en mr. C. Laros-Van der Jagt, beiden werkzaam bij de gemeente, en P. Mollers, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] en anderen wonen allen aan het Westerhoutpark, nabij locatie FP01. Zij stellen dat deze locatie niet geschikt is voor plaatsing van een ondergrondse afvalcontainer. Volgens hen is een alternatieve locatie voorhanden die beter voldoet. Dit alternatief vraagt volgens hen ook om wijziging van de locaties FP02 en FP05.
Intrekking beroepsgrond
2. [appellant] en anderen hebben de beroepsgrond, gericht tegen het niet-ontvankelijk verklaren door het college van het bezwaar, voor zover dat was gericht tegen aanwijzing van de locaties FP02 en FP05, ter zitting ingetrokken.
Kader voor aanwijzing locaties ondergrondse afvalcontainers
3. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening 2009 van de gemeente Haarlem kan het college aanwijzen via welk al dan niet van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Bij het aanwijzen van locaties heeft het college de randvoorwaarden, neergelegd in de nota "Procedure Invoering ondergrondse inzameling restafval" (hierna: de nota), gehanteerd. Deze randvoorwaarden zien op loopafstanden, bereikbaarheid, verkeersveiligheid, ondergrondse obstakels, parkeerplaatsen, bomen en inpassing in de openbare ruimte en overige ruimtelijke aspecten.
Verlies parkeerruimte
4. [appellant] en anderen betogen dat het college locatie FP01 niet in redelijkheid kon aanwijzen. Daartoe voeren zij aan dat plaatsing van een afvalcontainer ten koste gaat van een parkeerplaats zonder dat in de omgeving een nieuwe parkeerplaats wordt gecreëerd, terwijl de parkeerdruk in de buurt hoog is. Zij stellen dat het college in dit verband ten onrechte geen ambtelijk advies heeft gevraagd en dat instemming van het hoofd Beleid & Programma's Openbare Ruimte en Vervoer van de hoofdafdeling Wijkzaken in dit verband niet voldoende is.
4.1. In de nota staat als randvoorwaarde dat bij locatiebepaling rekening wordt gehouden met het feit dat in veel wijken in Haarlem een tekort aan parkeerplaatsen bestaat. Bestaande parkeerplaatsen dienen zoveel als mogelijk behouden te blijven. Indien er geen andere mogelijkheid is dan het opheffen van een parkeerplaats, moet in beginsel in de omgeving een nieuwe parkeerplaats komen. Daarbij is vermeld is dat dit in sommige gevallen niet mogelijk zal blijken te zijn en dat de eindbeslissing daarover bij het hoofd Beleid & Programma's Openbare Ruimte en Vervoer van de hoofdafdeling Wijkzaken ligt.
4.2. De nota schrijft niet voor dat aan een besluit tot aanwijzing van een locatie voor ondergrondse afvalcontainers een ambtelijk advies over parkeerproblematiek ten grondslag ligt noch dat het hoofd Beleid & Programma's Openbare Ruimte en Vervoer van de hoofdafdeling Wijkzaken een schriftelijk gemotiveerde beslissing daarover neemt. Volgens de nota is voldoende dat het hoofd instemming verleent, hetgeen - zo heeft het college onweersproken gesteld - ook is geschied.
Het betoog faalt in zoverre.
4.3. Het college heeft gesteld dat plaatsing van een afvalcontainer op de locatie FP01 leidt tot een verlies aan parkeerruimte van 2,5 m binnen een parkeerstrook van 150 m lengte zonder omlijnde parkeervakken, zodat het verlies van parkeerruimte minder dan één parkeerplaats is. Om aan de randvoorwaarde inzake loopafstanden te kunnen voldoen, bestond geen alternatief voor het opheffen van deze parkeerruimte. Verder was het niet mogelijk een nieuwe parkeerplaats in de omgeving te realiseren, aldus het college.
[appellant] en anderen hebben geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de juistheid van deze stellingen van het college.
4.4. Gelet op het vorenstaande is de aanwijzing van de locatie FP01 in zoverre in overeenstemming met de randvoorwaarde in de nota. Het verlies van parkeerruimte behoefde voor het college redelijkerwijs geen beletsel te zijn om van de aanwijzing van de locatie FP01 af te zien.
Het betoog faalt.
Gevolgen voor aanwezige boom
5. [appellant] en anderen betogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat plaatsing van een afvalcontainer op de locatie FP01 geen nadelige gevolgen heeft voor een nabij aanwezige boom, nu het daaraan geen deskundigenadvies ten grondslag heeft gelegd. Onder verwijzing naar het door hen ingebrachte rapport "Boomeffectanalyse linde Westerhoutpark 12 te Haarlem" van Pius Floris Boomverzorging van 1 april 2016 (hierna: het rapport) betogen zij dat plaatsing en gebruik van de container leiden tot risico op kroonschade en vermindering van de conditie van de boom.
5.1. De boom bevindt zich in een particuliere tuin. Het college stelt zich op het standpunt dat, gelet op de afstand tussen de locatie FP01 en de boom, redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat de plaatsing en het regelmatig legen van de afvalcontainer zullen leiden tot boven- of ondergrondse schade aan de boom.
In het rapport wordt geconcludeerd dat de boom als gevolg van te verwachten wortelschade door plaatsing van de afvalcontainer niet op korte termijn instabiel zal worden of zal afsterven. Wel bestaat volgens het rapport risico op (tijdelijk) conditieverval. Nog daargelaten wat er is van de stelling van het college dat in het rapport niet is uitgegaan van de juiste locatie, is de Afdeling van oordeel dat het college hierin geen aanleiding behoefde te vinden om af te zien van aanwijzing van de locatie FP01.
Wat betreft de gevolgen van het legen van de afvalcontainer is in het rapport geconcludeerd dat risico op kroonschade bestaat, ervan uitgaande dat de arm van de inzamelwagen bij het legen tot een hoogte van ten minste 6 m zal reiken. Het college hanteert echter als uitgangspunt dat een vrije doorgangshoogte van 4,5 m boven de straat volstaat om schade aan bomen te voorkomen. Gelet hierop geeft het rapport onvoldoende aanleiding voor de conclusie dat het college vanwege verwachte schade aan de boom de locatie FP01 niet kon aanwijzen.
Het betoog faalt.
Zichtlijnen
6. [appellant] en anderen betogen verder dat het college had moeten afzien van aanwijzing van de locatie FP01, nu deze zich binnen zichtlijnen vanuit omliggende woningen bevindt.
6.1. In de nota staat als randvoorwaarde dat de ondergrondse afvalcontainers zoveel mogelijk buiten eventuele zichtlijnen met woningen worden geplaatst, maar dat dit niet altijd mogelijk zal zijn. Vermeld is dat het algemeen belang uiteindelijk voorgaat op het individuele belang. Tussen een container en de voorzijde van een woning wordt in ieder geval een minimale afstand van 3 m aangehouden.
6.2. Het college heeft toegelicht dat de locatie FP01 zich weliswaar binnen zichtlijnen vanuit woningen bevindt, maar dat dit in dit geval niet kon worden vermeden. Volgens het college is gekozen voor een locatie waar de afvalcontainer niet in het oog springt. Daarbij is in aanmerking genomen dat het zicht op de locatie FP01 vanuit de woningen gedeeltelijk is afgeschermd door heggen.
Gelet op deze toelichting en op het feit dat is voldaan aan de minimale afstand van 3 m, is de Afdeling van oordeel dat het college de locatie FP01 in zoverre in redelijkheid kon aanwijzen.
Het betoog faalt.
Alternatieve locatie
7. [appellant] en anderen betogen dat een alternatieve locatie nabij de kruising van het Westerhoutpark met de Koningin Wilhelminalaan de voorkeur verdient boven de locatie FP01. Volgens hen kan aan de randvoorwaarde inzake maximale loopafstanden worden voldaan door ook de locaties FP02 en FP05 te wijzigen, dan wel elders een extra container te plaatsen. In dit verband betogen zij dat het aanwijsbesluit niet is voorzien van een perceellijst waarop staat aangegeven welke percelen van welke ondergrondse container gebruik moeten maken, zodat volgens hen niet kan worden nagegaan of het college deze randvoorwaarde heeft nageleefd. Verder betwisten zij dat de alternatieve locatie minder goed bereikbaar is voor de inzamelwagen en voeren zij aan dat aan het standpunt van het college ter zake geen kenbaar ambtelijk advies ten grondslag ligt.
7.1. Volgens het college is de voorgestelde, alternatieve locatie ongeschikt onder meer omdat deze minder goed bereikbaar is voor de inzamelwagen en een container op deze locatie minder efficiënt kan worden geleegd. Het heeft toegelicht dat de locatie zich aan het einde van een doodlopende weg bevindt, bij een kruising met een fietspad. Om deze locatie na het legen van de afvalcontainer te verlaten, zal de inzamelwagen over een lange afstand achteruit moeten rijden, dan wel gedeeltelijk van het fietspad gebruik moeten maken om te keren. Volgens het college leidt dat tot een voor verkeer potentieel gevaarlijke situatie die, indien mogelijk, moet worden vermeden.
7.2. De locatie FP01 voldoet aan de randvoorwaarden en is op zich zelf geschikt voor de plaatsing van ondergrondse afvalcontainers. Gelet op de mogelijk gevaarlijke verkeerssituatie in verband met de bereikbaarheid van de alternatieve locatie, waar het college op heeft gewezen, heeft het college die locatie naar het oordeel van de Afdeling minder geschikt kunnen achten dan de locatie FP01. Dat het college - zoals [appellant] en anderen stellen - elders locaties heeft aangewezen die de inzamelwagen alleen achteruitrijdend kan bereiken of verlaten, maakt dat niet anders. Het gaat hier immers om de vraag naar de geschiktheid van de locatie FP01 in vergelijking met de door [appellant] en anderen voorgestelde alternatieve locatie.
Gelet op het voorgaande behoeft de vraag of het college terecht heeft overwogen dat de alternatieve locatie eveneens ongeschikt is omdat de loopafstand voor verschillende woningen aan het Westerhoutpark meer dan 125 m zal bedragen, geen bespreking meer.
Het betoog faalt.
Slotoverwegingen
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2016
190-727.