ECLI:NL:RVS:2016:180

Raad van State

Datum uitspraak
20 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
201505883/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en hoger beroep staatssecretaris

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, die op 2 juli 2015 een besluit van de staatssecretaris om de verblijfsvergunning asiel van een vreemdeling in te trekken, vernietigde. De staatssecretaris had op 27 november 2014 besloten de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in te trekken en zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had aangetoond dat de vreemdeling onjuiste gegevens had verstrekt, en dat de taalanalyse die door de staatssecretaris was ingediend, niet overtuigend was.

In hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de contra-expertise van de vreemdeling twijfels opriep over de taalanalyse. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris wel degelijk aan zijn bewijslast had voldaan en dat de vreemdeling niet had aangetoond dat hij eenduidig afkomstig was uit Zuid-Somalië. De rechtbank had niet onderkend dat de taalanalyse zorgvuldig en inzichtelijk was, en dat de vreemdeling het bewijs van de staatssecretaris niet had weerlegd.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De zaak benadrukt de belangrijke rol van taalanalyses in asielprocedures en de bewijslast die op de vreemdeling rust om zijn claims te onderbouwen.

Uitspraak

201505883/1/V2.
Datum uitspraak: 20 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 2 juli 2015 in zaak nr. 14/28585 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken, alsmede een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 juli 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.F. Roza, advocaat te Zwolle, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door de vreemdeling overgelegde contra-expertise van 22 augustus 2013 (hierna: de contra-expertise) van De Taalstudio en de reactie van de opsteller van de contra-expertise van 30 april 2015 op het weerwoord van het Bureau Land en Taal (hierna: het BLT) van 7 oktober 2013, aanknopingspunten bevatten voor twijfel aan de deugdelijkheid en volledigheid van de conclusie van het rapport taalanalyse van 18 oktober 2012 (hierna: de taalanalyse), dat de vreemdeling op grond van zijn Somalische spraak eenduidig niet is te herleiden tot de spraakgemeenschap binnen Zuid-Somalië. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in de contra-expertise niet tot de conclusie wordt gekomen dat de vreemdeling eenduidig afkomstig is uit Zuid-Somalië.
1.1. Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden ingetrokken indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen zouden hebben geleid.
1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 februari 2009 in zaak nr. 200805405/1), ligt het, indien de staatssecretaris een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd intrekt omdat zich de grond bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 voordoet, op zijn weg aannemelijk te maken dat zich die afwijzingsgrond voordoet. Als door de staatssecretaris aan deze bewijslast is voldaan, is het vervolgens aan de vreemdeling om het door de staatssecretaris geleverde bewijs te weerleggen.
Anders dan bij een besluit op een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, waarbij de staatssecretaris, in het geval twijfel is gerezen aan de gestelde identiteit en nationaliteit, door een taalanalyse de desbetreffende vreemdeling tegemoet komt in de voldoening van de ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 op de vreemdeling rustende last om de aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, dient een taalanalyse in het geval die twijfel is gerezen bij een besluit tot intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bewijsmiddel van de op de staatssecretaris rustende last om aannemelijk te maken dat zich de in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vermelde grond voordoet.
1.3. In de taalanalyse wordt aan de hand van de, door voorbeelden ondersteunde, bevindingen betreffende onder meer uitspraak, woordkeuze en grammatica van de vreemdeling beargumenteerd en geconcludeerd dat deze eenduidig niet te herleiden is tot de spraakgemeenschap binnen Zuid-Somalië. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat zowel de taalanalyse als de contra-expertise zorgvuldig, inzichtelijk en concludent zijn.
1.4. Nu de taalanalyse zorgvuldig, inzichtelijk en concludent is, heeft de staatssecretaris, door deze taalanalyse aan zijn standpunt dat de vreemdeling niet afkomstig is uit Zuid-Somalië ten grondslag te leggen, voldaan aan de op hem rustende bewijslast om aannemelijk te maken dat de grond bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 zich voordoet. Het was vervolgens aan de vreemdeling het door de staatssecretaris geleverde bewijs te weerleggen. Nu de conclusie van de contra-expertise, aangevuld met de reactie van de opsteller van de contra-expertise van 30 april 2015 op het weerwoord van het BLT, niet luidt dat de vreemdeling eenduidig uit Zuid-Somalië afkomstig is en de vreemdeling ook anderszins het door de staatssecretaris geleverde bewijs niet heeft weerlegd, is de vreemdeling hierin niet geslaagd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De tweede grief behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 27 november 2014 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd strijd oplevert met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Hiertoe heeft hij aangevoerd dat uit de algemene ambtsberichten inzake Somalië van de minister van Buitenlandse Zaken van december 2013 en december 2014 blijkt dat de veiligheidssituatie in Mogadishu en de rest van Zuid- en Centraal-Somalië, mede gelet op de aanwezigheid van Al-Shabaab, zeer slecht is.
3.1. De vreemdeling heeft gesteld afkomstig te zijn uit Zuid-Somalië. Gelet op hetgeen hiervoor onder 1.4. is overwogen, heeft hij dit niet aannemelijk gemaakt. Voor zover de vrees van de vreemdeling is gerelateerd aan een eventuele terugkeer naar dit gebied, behoeft deze beroepsgrond om die reden geen bespreking. De vreemdeling heeft zijn stelling dat het ook in Noord-Somalië erg onrustig is niet onderbouwd. De beroepsgrond faalt.
4. De vreemdeling heeft in beroep voorts aangevoerd dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM en artikelen 7 en 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Hiertoe heeft de vreemdeling aangevoerd dat er sprake is van gezinsleven met zijn echtgenote en kinderen die rechtmatig verblijf hebben. Voorts heeft hij aangevoerd dat het gezinsleven niet in Somalië kan worden uitgeoefend.
4.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 3 juli 2009 in zaak nr. 200808981/1/V2 en die van 8 oktober 2010 in zaak nr. 201001728/1/V3) volgt dat de strikte scheiding tussen asiel en regulier die voortvloeit uit de systematiek van de Vw 2000, ertoe leidt dat de toepassing van artikel 8 van het EVRM, wat betreft de eerbiediging van het familie- en gezinsleven - behoudens in het kader van een vergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000 (thans: artikel 29, tweede lid) - dient plaats te vinden in de procedure omtrent een reguliere verblijfsvergunning en dat geen grond bestaat voor het oordeel dat die scheiding niet evenzeer geldt bij de intrekking van een verblijfsvergunning asiel. Dit geldt ook voor een beroep op artikel 7 van het Handvest, omdat, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2012 in zaak nr. 201111222/1/V4, aan dit artikel dezelfde inhoud en reikwijdte dient te worden toegekend als aan artikel 8, eerste lid, van het EVRM en de vreemdeling in een procedure omtrent een reguliere verblijfsvergunning, desgewenst, een beroep kan doen op artikel 7 van het Handvest.
Met betrekking tot het beroep op artikel 24 van het Handvest geldt dat de vreemdeling dit niet heeft onderbouwd. De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling heeft verder aangevoerd dat uitzetting naar Somalië niet mogelijk is.
5.1. De vraag of de staatssecretaris gebruik maakt van de bevoegdheid om de vreemdeling uit te zetten, en indien dit het geval is, de wijze waarop een mogelijke uitzetting geëffectueerd zou kunnen worden, maken geen deel uit van de beoordeling die de staatssecretaris naar aanleiding van de aanvraag dan wel in het kader van de intrekking van de verblijfsvergunning moest verrichten (zie de uitspraak van de Afdeling van 9 juni 2011 in zaak nr. 201010753/1/V2. De beroepsgrond faalt reeds hierom.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 2 juli 2015 in zaak nr. 14/28585;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Yildiz
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2016
594.