201509482/1/A3.
Datum uitspraak: 29 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 november 2015 in zaak nr. 15/370 in het geding tussen:
[appellant]
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Centrum.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2014 heeft het algemeen bestuur, voor zover thans van belang, een verzoek van [appellant] om verschuldigde dwangsommen vast te stellen, afgewezen.
Bij besluit van 9 december 2014 heeft het algemeen bestuur het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 november 2015 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het algemeen bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 mei 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.A. de Boer, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. S. van Gerven-Mandjes, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij e-mail van 20 februari 2014 heeft [appellant], voor zover thans van belang, op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) een aan het algemeen bestuur gericht verzoek ingediend om verstrekking van onder meer een afschrift van alle parkeervergunningen waarmee op 30 oktober 2013 van de parkeervoorzieningen in vergunningengebied CE-01 gebruik kon worden gemaakt. Bij e-mail van 21 februari 2014, 10.11 uur, heeft [appellant] dit verzoek ingetrokken.
Bij e-mail van 21 februari 2014, 10.22 uur, heeft [appellant] opnieuw het eerder bij e-mail van 20 februari 2014 ingediende verzoek ingediend. Voorts heeft [appellant] bij e-mail van 21 februari 2014, 10.25 uur, een met de eerdere verzoeken, behoudens de vervanging van 2013 door 2012, gelijkluidend verzoek ingediend.
Bij onderscheiden e-mails van 22 maart 2014, 09.09 en 09.11 uur, heeft [appellant] het stadsdeel het volgende bericht gezonden: "Ik heb u op 21 februari jl. een e-mail gestuurd met daarin het verzoek om mij informatie te doen toekomen. Tot op heden heb ik helaas niets van u vernomen. Ik wil u dan ook vriendelijk verzoeken om alsnog te reageren op mijn e-mail."
Bij brief van 2 juni 2014 heeft [appellant] het algemeen bestuur verzocht de dwangsommen vast te stellen die het is verschuldigd wegens niet tijdig beslissen op de bij de e-mails van 21 februari 2014, 10.22 en 10.25 uur, ingediende verzoeken.
Het algemeen bestuur heeft dit verzoek bij het besluit van 1 juli 2014 afgewezen. Volgens het algemeen bestuur zijn de e-mails van 22 maart 2014 niet als ingebrekestelling aan te merken, zodat de termijn van twee weken, bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), niet is aangevangen. Bij het besluit van 9 december 2014 heeft het algemeen bestuur een advies van de bezwaarschriftencommissie over het door [appellant] tegen het besluit van 1 juli 2014 gemaakte bezwaar overgenomen en het besluit van 1 juli 2014 gehandhaafd.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4682) het standpunt van het algemeen bestuur heeft onderschreven dat de e-mails van 22 maart 2014 niet als ingebrekestelling zijn aan te merken. Hiertoe voert [appellant] aan dat de rechtbank heeft miskend dat de e-mails van 22 maart 2014 voldoen aan de eisen, verduidelijkt in voormelde uitspraak van 24 december 2014, die de Afdeling aan een ingebrekestelling stelt. Voorts voert [appellant] aan dat er bij het algemeen bestuur geen twijfel over bestond dat de e-mails van 22 maart 2014 als een ingebrekestelling moeten worden aangemerkt, omdat hem op 24 maart 2014 een ontvangstbevestiging is gezonden waarin de ontvangst van een ingebrekestelling van 22 maart 2014 wordt bevestigd. Verder voert hij aan dat hij op 31 maart 2014 een telefoongesprek met een ambtenaar heeft gevoerd waarin hij te kennen heeft gegeven dat het algemeen bestuur nog op de bij de e-mails van 21 februari 2014, 10.22 en 10.25 uur, ingediende verzoeken moet beslissen. Verwarring over welk verzoek hij had ingetrokken kon volgens hem door dat telefoongesprek en een e-mail van hem aan het algemeen bestuur van 1 april 2014 niet bestaan. De rechtbank heeft voorts miskend dat geen betekenis toekomt aan de mededeling in een e-mail van 1 april 2014 van voormelde ambtenaar dat hij voormelde ontvangstbevestiging als niet geschreven kan beschouwen, aldus [appellant]. 2.1. Ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
2.2. Zoals de Afdeling in voormelde uitspraak van 24 december 2014 heeft overwogen, is van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb sprake als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvan is sprake indien voldoende duidelijk is op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft, dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen.
2.3. De rechtbank heeft terecht het standpunt van het algemeen bestuur onderschreven dat de e-mails van 22 maart 2014 niet als ingebrekestelling kunnen worden aangemerkt. [appellant] heeft zich in die e-mails immers niet op het standpunt gesteld dat het algemeen bestuur niet tijdig op de bij de e-mails van 21 februari 2014, 10.22 en 10.25 uur, ingediende verzoeken heeft beslist. Uit voormelde ontvangstbevestiging kan niet worden afgeleid dat het algemeen bestuur die e-mails desalniettemin wel als ingebrekestelling heeft aangemerkt, nu deze ontvangstbevestiging, naar het algemeen bestuur ter zitting van de Afdeling heeft toegelicht, door een medewerker van de postkamer na vluchtige bestudering is opgesteld en de eerder genoemde ambtenaar [appellant], na een telefoongesprek met hem op 31 maart 2014, bij e-mail van 1 april 2014 heeft medegedeeld dat hij deze ontvangstbevestiging als niet geschreven kan beschouwen. Hierbij is van belang dat [appellant], mede gezien de gelijkenis tussen de ingetrokken e-mail van 20 februari 2014 en de e-mails van 21 februari 2014, 10.22 en 10.25 uur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat het die ambtenaar na dat telefoongesprek duidelijk was dat hij nog een besluit op die e-mails van 21 februari 2014 wenste. In zijn e-mail van 1 april 2014 heeft [appellant] evenmin vermeld dat hij nog een besluit op die e-mails wenste.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P. Vermeulen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Vermeulen w.g. Hartsuiker
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2016
620.