ECLI:NL:RVS:2016:1786

Raad van State

Datum uitspraak
29 juni 2016
Publicatiedatum
29 juni 2016
Zaaknummer
201505634/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs na psychische problemen en geschiktheidseisen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die op 11 juni 2015 zijn beroep ongegrond verklaarde. Het CBR had op 17 juli 2014 het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard voor alle categorieën, na een mededeling van de politie over zijn rijgedrag en geestelijke gezondheid. Het CBR handhaafde dit besluit na een bezwaar van [appellant], waarbij het bezwaar gedeeltelijk gegrond werd verklaard met betrekking tot de ingangsdatum van de recidiefvrije periode. De rechtbank oordeelde dat het CBR het verslag van de psychiater, die op 26 mei 2014 het onderzoek naar de geschiktheid van [appellant] uitvoerde, terecht aan zijn besluit ten grondslag had gelegd. De psychiater had vastgesteld dat [appellant] lijdt aan schizofrenie en dat hij ten tijde van de incidenten op 12 december 2013 een psychose had. De rechtbank vond dat het CBR geen fouten had gemaakt in de beoordeling van de geschiktheid van [appellant] om te rijden, en dat er geen reden was om het verslag van de psychiater te betwijfelen. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De zaak benadrukt de strikte eisen die gelden voor de geestelijke geschiktheid van rijbewijsbezitters, vooral in het geval van psychiatrische aandoeningen.

Uitspraak

201505634/1/A1.
Datum uitspraak: 29 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 juni 2015 in zaak nr. 15/1123 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 17 juli 2014 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard voor alle categorieën.
Bij besluit van 27 januari 2015 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard wat betreft de ingangsdatum van de recidiefvrije periode, het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard en het besluit van 17 juli 2014 in stand gelaten, met dien verstande dat aannemelijk wordt geacht dat de recidiefvrije periode omstreeks 13 december 2013 is ingegaan.
Bij uitspraak van 11 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2016, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. M.M. Kleijbeuker, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
Overwegingen
1. De politie, Korps Noord-Holland Noord, heeft het CBR op 19 maart 2014 een mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Uit deze mededeling en de daarbij behorende bijlagen blijkt dat [appellant] op 12 december 2013 als bestuurder van een motorrijtuig op de Dokter Hoogkamerlaan te Middenmeer rakelings langs een buurtbewoonster is gereden, omdat [appellant] van mening was dat zij hem lastig viel en met rust moest laten. Tijdens een verhoor op 19 februari 2014 heeft [appellant] verklaard dat hij inderdaad vlak langs iemand is gereden. Verder heeft hij verklaard dat hij de medicijnen Moclobemide en Orap gebruikt en dat ten aanzien van zijn persoon een rechterlijke machtiging ten behoeve van gedwongen opname in een GGZ-instelling is afgegeven, die is verlengd tot oktober 2014. Uit de politiesystemen blijkt dat [appellant] reeds langere tijd bekend is bij de geestelijke gezondheidszorg.
Op grond van het voorgaande heeft het CBR bij besluit van 22 april 2014 de geldigheid van het rijbewijs van [appellant] geschorst en hem verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid.
Tegen dit besluit heeft [appellant] geen rechtsmiddelen aangewend. Het staat dan ook in rechte vast.
2. Het onderzoek naar de geschiktheid heeft op 26 mei 2014 plaatsgevonden door psychiater N. van Loenen te Bergen (hierna: de psychiater). Naar aanleiding van het daarvan door de psychiater opgemaakte verslag van bevindingen van dezelfde datum en onder verwijzing naar paragraaf 8.2.1 van de bijlage bij de Regeling, heeft het CBR het in bezwaar gehandhaafde besluit genomen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR het verslag van bevindingen van de psychiater van 26 mei 2014 aan het besluit van 27 januari 2015 ten grondslag heeft mogen leggen. Volgens hem staan in dat verslag onjuistheden, omdat de psychiater zich mede heeft gebaseerd op een mutatierapport van 18 maart 2013 van de politie, waarin eveneens onjuistheden zijn vermeld. Volgens [appellant] heeft de agent die dit mutatierapport heeft opgemaakt daarin onder meer ten onrechte vermeld dat zijn psychiatrische toestand was verslechterd, omdat hij langere tijd zijn medicijnen niet had gebruikt. Volgens [appellant] gaat het sinds ongeveer drie jaar juist goed met zijn geestelijke gezondheid en heeft hij op 12 december 2013, anders dan de psychiater heeft aangenomen, geen psychose gehad. De gebeurtenissen die dag hangen volgens hem slechts samen met de omstandigheid dat hij al jaren ruzie heeft met zijn buren. Er bestaat daarom geen reden om zijn rijbewijs, dat van groot belang voor hem is, ongeldig te verklaren.
3.1. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het CBR het verslag van bevindingen van de psychiater van 26 mei 2014 niet aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen. De psychiater heeft in dat verslag onder meer vermeld dat bij [appellant] vanaf 1984 de diagnose schizofrenie van het gedesorganiseerde type is vastgesteld en dat ten tijde van de gebeurtenissen op 12 december 2013 sprake was van een waansysteem met een paranoïde inhoud, ofwel van een psychose. Het verslag vermeldt verder dat [appellant] op dat moment onder behandeling is van de GGZ en hij de medicijnen Orap en Aurorix gebruikt. De psychiater acht de behandeling en medicatie op dat moment adequaat, maar er kan volgens hem nog niet worden gesproken van een remissie.
3.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat het onderzoek van de psychiater naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR dit niet aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Zij heeft daarbij terecht van belang geacht dat [appellant] de conclusies van de psychiater niet gemotiveerd heeft weersproken, dan wel een medisch deskundigenrapport heeft overgelegd waarin die conclusies worden weersproken.
Dat het verslag niet juist is omdat de psychiater is uitgegaan van een onjuist mutatierapport van de politie, is evenmin gebleken. De rechtbank heeft daarover terecht overwogen dat [appellant] zijn stellingen ter zake niet met objectieve stukken heeft gemotiveerd, dan wel anderszins aannemelijk heeft gemaakt. De vermelding in het mutatierapport van de politie van 18 maart 2013 dat het geestelijk welzijn van [appellant] op dat moment was verslechterd, lijkt overigens anders dan hij stelt niet onjuist, omdat dit mutatierapport zag op de verlening van assistentie bij de uitvoering van een inbewaringstelling. In het ontslagbericht betreffende de aansluitende gedwongen opname, gericht aan de huisarts van [appellant], wordt er verder melding van gemaakt dat deze opname samenhing met een gedragsverandering door het eigenhandig stoppen door [appellant] met bepaalde medicatie.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het verslag van bevindingen van de psychiater van 26 mei 2014 niet aan het besluit ten grondslag mocht worden gelegd. Hetgeen [appellant] daar voor het overige tegen heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Het betoog faalt.
4. Voor zover [appellant] heeft beoogd te betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR bij het besluit tot ongeldigverklaring van zijn rijbewijs zijn belangen bij het behouden van het rijbewijs heeft veronachtzaamd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de op de bijlage vermelde toepasselijke regelgeving geen ruimte laat voor een belangenafweging. Ook dit betoog faalt daarom.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Bolleboom
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2016
641.
BIJLAGE
Wettelijk kader
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, eerste volzin, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, eerste volzin, onder c, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge artikel 27, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In de Bijlage is in hoofdstuk 8 "Psychiatrische stoornissen" in paragraaf 8.1. "Algemeen" bepaald dat de in dit hoofdstuk beschreven eisen voornamelijk betrekking hebben op deze situatie: een voorgeschiedenis van psychiatrische problematiek. Bij de beoordeling van die voorgeschiedenis is van belang: het ziektebeloop (de betrokkene zal bij voorkeur minstens een tot twee jaar vrij moeten zijn van recidieven, afhankelijk van de ernst van de aandoening), de (on)voorspelbaarheid van uitingen van de aandoening, het ziekte-inzicht en de therapietrouw van de betrokkene. Als de aandoening een reversibele organische stoornis tot grondslag had (heeft), dan kan de keurling na herstel in de regel goedgekeurd worden. Is of was een reversibele organische stoornis niet in het geding, dan doet zich de vraag voor of er restverschijnselen zijn, of dat er kans is op een recidief dat de verkeersveiligheid in gevaar kan brengen. Beantwoording van die vraag vergt een specialistisch rapport.
In paragraaf 8.2 "Psychosen" onder 8.2.1 "Schizofrenie en andere psychotische stoornissen" is bepaald dat psychotische episoden de betrokkene ongeschikt maken voor elk rijbewijs. Als er sprake is van een geslaagde behandeling (twee jaar recidiefvrij, een zekere mate van ziekte-inzicht) en de defecttoestand hooguit licht van aard is, hoeft er geen reden te zijn om de keurling zonder meer ongeschikt te verklaren voor het rijbewijs. Wel is dan steeds een specialistisch rapport vereist. Bij een gunstig rapport bedraagt de maximale geschiktheidstermijn vijf jaar; deze personen zullen alleen geschikt zijn voor rijbewijzen van groep 1.