ECLI:NL:RVS:2016:1776

Raad van State

Datum uitspraak
16 juni 2016
Publicatiedatum
22 juni 2016
Zaaknummer
201603141/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake bestuursdwang voor schepen in de 1e Rijksbinnenhaven te IJmuiden

In deze zaak hebben verzoekers [verzoeker A] en [verzoeker B] een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening te treffen tegen besluiten van de minister van Infrastructuur en Milieu. De minister had hen op 8 juli 2015 onder aanzegging van bestuursdwang gelast om hun schepen, te weten '[schip A]', '[schip B]', '[schip C]' en '[schip D]', uiterlijk 3 september 2015 uit de 1e Rijksbinnenhaven te IJmuiden te verwijderen. De minister stelde dat de schepen de scheepvaart belemmerden, wat in strijd zou zijn met artikel 7.01 van het Binnenvaartpolitiereglement. De rechtbank Noord-Holland had eerder de beroepen van verzoekers tegen de besluiten van de minister ongegrond verklaard, waarna verzoekers hoger beroep instelden.

De voorzieningenrechter heeft op 9 juni 2016 het verzoek behandeld. Verzoekers voerden aan dat de minister had aangekondigd dat de schepen op hun kosten zouden worden verwijderd en dat er geen belemmering van de scheepvaart was. De voorzieningenrechter oordeelde dat het niet vaststond dat de minister terecht had gesteld dat de schepen de scheepvaart belemmerden. Bovendien was er een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat de uitvoering van de lasten onomkeerbare gevolgen kon hebben. De voorzieningenrechter besloot dat de belangen van verzoekers zwaarder wogen dan het belang van de minister bij onmiddellijke verwijdering van de schepen.

De voorzieningenrechter schorste de besluiten van de minister en veroordeelde de minister tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan verzoekers. De uitspraak werd openbaar gedaan op 16 juni 2016.

Uitspraak

201603141/2/A3.
Datum uitspraak: 16 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker A], wonend te Velsen-Noord, gemeente Velsen, en [verzoeker B], wonend te Nuenen,
verzoekers,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 19 april 2016 in zaken nrs. 16/1241, 16/1242, 15/5504 en 15/5506 in het geding tussen:
[verzoeker A] en [verzoeker B]
en
de minister van Infrastructuur en Milieu.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 2015 heeft de minister [verzoeker A] onder aanzegging van bestuursdwang gelast om zijn schepen "[schip A]", "[schip B]", "[schip C]" en "[schip D]" uiterlijk 3 september 2015 uit de 1e Rijksbinnenhaven te IJmuiden te verwijderen.
Bij besluit van dezelfde datum heeft de minister [verzoeker B] onder aanzegging van bestuursdwang gelast om zijn schip "[schip E]" uiterlijk 3 september 2015 uit de 1e Rijksbinnenhaven te IJmuiden te verwijderen.
Bij onderscheiden besluiten van 26 oktober 2015 heeft de minister de door [verzoeker A] en [verzoeker B] tegen de besluiten van 8 juli 2015 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en heeft de minister de aan de lasten verbonden begunstigingstermijnen verlengd tot zes weken na bekendmaking van deze besluiten.
Bij uitspraak van 19 april 2016 heeft de rechtbank de door [verzoeker A] en [verzoeker B] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 juni 2016, waar [verzoeker B], bijgestaan door mr. P.E. van Dam, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door P. Bos en mr. C.R. Duurland, beiden werkzaam voor het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. [verzoeker A] en [verzoeker B] nemen met hun schepen ligplaats in aan een steiger in de 1e Rijksbinnenhaven. De minister heeft aan de opgelegde lasten ten grondslag gelegd dat hun schepen de scheepvaart belemmeren. Dat is volgens de minister in strijd met artikel 7.01, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement (Bpr), waarin is bepaald dat een schip en een drijvend voorwerp, onverminderd de andere bepalingen van dit reglement, zodanig ligplaats innemen dat de scheepvaart niet wordt belemmerd. De minister heeft te kennen gegeven dat [verzoeker A] en [verzoeker B] tijdig zullen worden geïnformeerd indien daadwerkelijk tot handhaving wordt overgegaan.
3. Het verzoek van [verzoeker A] en [verzoeker B] strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat zij geen uitvoering hoeven te geven aan de lasten totdat op het door hen ingestelde hoger-beroepschrift is beslist. Zij voeren aan dat de minister inmiddels heeft aangekondigd dat de schepen op hun kosten zullen worden verwijderd. Verder betogen zij dat zich geen belemmering van de scheepvaart voordoet.
4. De beoordeling van de vraag of de door [verzoeker A] en [verzoeker B] tegen de aangevallen uitspraak voorgedragen gronden tot vernietiging van de uitspraak kunnen leiden, leent zich niet voor beantwoording in deze procedure en zal in de bodemprocedure onderzocht moeten worden. Ten aanzien van de vraag of in afwachting van de uitspraak van de Afdeling in de bodemprocedure aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening, wordt als volgt overwogen.
5. Naar het oordeel van voorzieningenrechter staat niet vast dat de minister terecht aan de lasten ten grondslag heeft gelegd dat [verzoeker A] en [verzoeker B] met hun schepen de scheepvaart belemmeren en dat de aangevallen uitspraak in het bodemgeschil derhalve onverkort in stand zal blijven. In hetgeen zij hebben aangevoerd, is voorts een spoedeisend belang gelegen tot het treffen van een voorlopige voorziening. De uitvoering van de lasten kan onomkeerbare gevolgen hebben, omdat de schepen wegens een op 14 april 2015 ingesteld invaarverbod de 1e Rijksbinnenhaven niet meer kunnen binnenvaren om daar opnieuw ligplaats in te nemen. Verder heeft de minister te kennen gegeven dat de steiger, waaraan de schepen ligplaats innemen, zal worden afgebroken zodra de schepen zijn verwijderd. Niet is gebleken van dringende belangen van de zijde van de minister, dat de uitspraak op het ingestelde hoger beroep niet kan worden afgewacht. Voorts is in aanmerking genomen dat [verzoeker A] en [verzoeker B] al vele jaren met hun schepen ter plaatse ligplaats innemen. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat aan hun belangen bij het vooralsnog niet hoeven voldoen aan de lasten zwaarder gewicht moet worden toegekend dan aan het belang bij het direct doen verwijderen van hun schepen uit de 1e Rijksbinnenhaven.
6. Gelet op het voorgaande, bestaat aanleiding tot het treffen van de na te melden voorlopige voorziening.
7. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van de minister van Infrastructuur en Milieu van 26 oktober 2015, kenmerken RWS-2015 46793 en RWS-2015 46794, en de besluiten van de minister van Infrastructuur en Milieu van 8 juli 2015, kenmerken RWS-WNN 2015/30102 en RWS-WNN 2015/30099;
II. veroordeelt de minister van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij [verzoeker A] en [verzoeker B] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
III. gelast dat de minister van Infrastructuur en Milieu aan [verzoeker A] en [verzoeker B] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Larsson-van Reijsen
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2016
344.