201603077/1/V3.
Datum uitspraak: 14 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 april 2016 in zaak nr. 16/6699 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 2016 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 april 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.H.K. van Middelkoop, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend aan haar uitzetting heeft gewerkt. Zij wijst erop dat zij ten tijde van het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel in het bezit was van een geldig Surinaams paspoort en een retourticket naar het land van herkomst, maar dat zij niettemin tot en met 19 april 2016 heeft moeten wachten tot zij kon terugkeren naar Suriname.
2. Aan de vreemdeling is op 30 maart 2016 op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) de verplichting opgelegd zich op te houden in het grenslogies van het Justitieel Complex Schiphol. Nadien is zij overgeplaatst naar detentiecentrum Zeist. Op 7 april 2016 is haar dossier ontvangen bij de dienst Terugkeer en Vertrek. Op 12 april 2016 is met haar een vertrekgesprek gevoerd. De regievoerder heeft op 13 april 2016 een vlucht naar Suriname aangevraagd en op 19 april 2016 is de vreemdeling uitgezet.
2.1. Niet in geschil is dat de vreemdeling ten tijde van het opleggen van de maatregel beschikte over een geldig, op haar naam gesteld, paspoort en over een retourvliegticket naar Suriname. Gelet hierop lag het van aanvang van de vrijheidsontneming af op de weg van de staatssecretaris bij de verdere handelingen ter voorbereiding van de uitzetting een meer dan gebruikelijke voortvarendheid te betrachten.
De overplaatsing van de vreemdeling naar het detentiecentrum Zeist en de overdracht van haar dossier op 7 april 2016 hebben voor de uitzetting van de vreemdeling geen directe betekenis. Het op 12 april 2016 met de vreemdeling gehouden vertrekgesprek en de op dag daarna aangevraagde vlucht zijn wel aan te merken als handelingen die van directe betekenis zijn voor haar uitzetting. Niet is gebleken dat de staatssecretaris vóór 12 april 2016 zodanige handelingen heeft verricht, dan wel dat zich bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan de staatssecretaris niet is toe te rekenen dat hij zodanige handelingen niet heeft verricht. Van een weigering van de vreemdeling de benodigde medewerking aan haar uitzetting te verlenen, is niet gebleken. Ook anderszins is niet gebleken dat er concrete beletselen waren eerder dan op 12 april 2016 een vertrekgesprek te voeren en op een 13 april 2016 een vlucht aan te vragen. Door pas op de veertiende dag van de vrijheidsontneming een aanvang te maken met de daadwerkelijke voorbereiding van de uitzetting van de vreemdeling, heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in dit geval onvoldoende voortvarend gehandeld.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 30 maart 2016 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren en aan de vreemdeling met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 een vergoeding toekennen. Gelet op het hiervoor vermelde gebrek aan voortvarend handelen door de staatssecretaris, moet het ervoor worden gehouden dat de maatregel van meet af aan niet gerechtvaardigd was en wordt de vergoeding toegekend over de periode van 30 maart 2016 tot 19 april 2016, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 april 2016 in zaak nr. 16/6699;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 1.600,00 (zegge: zestienhonderd euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2016
47.