201410270/1/R1.
Datum uitspraak: 27 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 1]), wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Schermer, thans gemeente Alkmaar,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 5 november 2014 heeft het college van gedeputeerde staten de raad van de gemeente Schermer reactieve aanwijzingen gegeven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) met betrekking tot het door de raad bij besluit van 30 september 2014 vastgestelde bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2014".
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en het college van burgemeester en wethouders beroep ingesteld.
Het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2015, waar [appellante sub 1], bijgestaan door mr. J.C.M. Damming, werkzaam bij Stichting Univé Rechtshulp, het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. N.A.E van Offeren, R. Houtkamp, drs. J.J.A. Feron en drs. M. van der Meulen, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. D. Westerwal en drs. S. Traudes, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Ingevolge artikel 3.8, zesde lid, van de Wro, gelezen in samenhang met het vierde lid, voor zover hier van belang, kan het college van gedeputeerde staten onverminderd andere aan hem toekomende bevoegdheden aan de raad een aanwijzing geven als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wro, ertoe strekkende dat dat onderdeel geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan zoals het is vastgesteld (hierna: reactieve aanwijzing). Het college van gedeputeerde staten vermeldt in de redengeving de aan het besluit ten grondslag liggende feiten, omstandigheden en overwegingen die de provincie beletten het betrokken provinciaal belang met inzet van andere aan haar toekomende bevoegdheden te beschermen.
Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, van de Wro kan het college van gedeputeerde staten, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, aan de gemeenteraad een aanwijzing geven om binnen een daarbij te bepalen termijn een bestemmingsplan vast te stellen overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften omtrent de inhoud van dat bestemmingsplan.
2. De reactieve aanwijzingen hebben tot gevolg dat de desbetreffende planregels gedeeltelijk of geheel geen deel uitmaken van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2014", zoals vastgesteld door de raad van de gemeente Schermer.
Toetsingskader
3. Het college van gedeputeerde staten heeft de bevoegdheid een reactieve aanwijzing te geven die het ter bescherming van provinciale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk acht. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing heeft kunnen uitgaan. De Afdeling toetst de beslissing van het college om van de bevoegdheid gebruik te maken terughoudend. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Planologisch kader en Provinciale Ruimtelijke Verordening (hierna: PRV)
4. Het college van gedeputeerde staten heeft een reactieve aanwijzing gegeven met betrekking tot een aantal planregels voor de bestemmingen "Agrarisch - Bollenteelt", "Agrarisch met waarden - Cultuurhistorie" en "Agrarisch met waarden - Natuur". Volgens het college voorzien de desbetreffende planregels in strijd met artikel 26 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (hierna: PRV) in de mogelijkheid dat bouwwerken buiten het bouwvlak worden geplaatst.
Voorts heeft het college van gedeputeerde staten een reactieve aanwijzing gegeven met betrekking tot een aantal planregels voor genoemde bestemmingen, omdat deze planregels in strijd met artikel 26a van de PRV voorzien in de mogelijkheid van intensieve veehouderij.
5. De plandelen met de bestemmingen "Agrarisch - Bollenteelt" (hoofdstuk 3 van de planregels) en "Agrarisch met waarden - Cultuurhistorie" (hoofdstuk 4 van de planregels), hadden in het vorige bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2003" grotendeels de bestemming "Agrarische doeleinden tevens cultuurhistorisch waardevol gebied" (artikel 2.1 van de planvoorschriften).
Het plandeel "Agrarisch met waarden - Natuur" (hoofdstuk 5 van de planregels), had in het vorige plan grotendeels de bestemming "Agrarische doeleinden met op natuurbehoud gerichte agrarische exploitatie" (artikel 2.2 van de planvoorschriften).
6. Ingevolge artikel 1 van de PRV worden onder bestaande functies en bebouwing begrepen:
a. functies en bebouwing die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening rechtmatig aanwezig zijn of waarvoor op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een omgevingsvergunning voor bouwen is verleend of kan worden verleend;
b. functies en bebouwing die kunnen worden toegestaan op grond van onherroepelijke besluiten van het college van gedeputeerde staten of provinciale staten op het moment van inwerkingtreding van deze verordening of;
c. het vervangen van rechtmatig aanwezig zijnde bebouwing door bebouwing van gelijke aard, omvang en karakter.
2. In andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid is sprake van nieuwe functies en nieuwe bebouwing, daaronder begrepen uitbreiding van bestaande functies en bestaande bebouwing, tenzij anders is bepaald.
Ingevolge artikel 2, onder f, wordt onder bebouwing verstaan één of meer gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, geldt voor een bestemmingsplan dat betrekking heeft op landbouwgebieden, zoals aangegeven op kaart 6 en op de digitale verbeelding ervan, het volgende:
a. agrarische bebouwing wordt geconcentreerd binnen het bouwperceel.
Ingevolge artikel 26a, eerste lid, bevat een bestemmingsplan geen bestemmingen of regels die voorzien in:
a. nieuwvestiging van intensieve veehouderijen, al dan niet als neventak;
b. de herontwikkeling van een bestaand agrarisch bedrijf naar, al dan niet als neventak, intensieve veehouderij.
Ingevolge het vierde lid geldt voor zover een bestemmingsplan bestemmingen of regels bevat voor bestaande intensieve veehouderijen, al dan niet als neventak, dat:
a. uitbreidingsmogelijkheden uitsluitend mogen worden opgenomen als aan de wettelijke milieu- en dierenwelzijnseisen is voldaan, zodat het bedrijf op de huidige locatie op duurzame wijze wordt ontwikkeld. Als de uitbreiding op de huidige locatie niet mogelijk is, kan het bedrijf zich verplaatsen naar gebied voor grootschalige landbouw;
b. bij uitbreiding ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren.
Gedeeltelijke intrekking
7. Ter zitting heeft [appellante sub 1] de beroepsgrond dat de reactieve aanwijzing niet duidelijk is, ingetrokken.
Kampeerterrein - reactieve aanwijzingen nrs. 1 tot en met 15
8. Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat in de reactieve aanwijzing voor kampeerterreinen geen rekening is gehouden met de in het vorige bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2003" opgenomen mogelijkheden om met een binnenplanse vrijstelling een kampeerterrein te realiseren.
Het beroep van [appellante sub 1] is gericht tegen de reactieve aanwijzingen voor zover deze betrekking hebben op de mogelijkheid van een kampeerterrein buiten het bouwvlak in artikel 4, lid 4.5.1 en lid 4.5.2, van de planregels voor de bestemming "Agrarisch met waarden - Cultuurhistorie".
8.1. De reactieve aanwijzingen nrs. 1 tot en met 15 voor kampeerterreinen hebben betrekking op vijftien planregels voor de bestemmingen "Agrarisch - Bollenteelt", "Agrarisch met waarden - Cultuurhistorie" en "Agrarisch met waarden - Natuur". Die planregels voorzien in de mogelijkheid dat een kampeerterrein gedeeltelijk buiten het bouwvlak wordt gerealiseerd. Het in deze planregels bedoelde bouwvlak is gelijk aan een bouwperceel in de zin van artikel 26, eerste lid, onder a, van de PRV.
8.2. Het college van gedeputeerde staten is van mening dat kampeermiddelen onder omstandigheden als bebouwing kunnen worden aangemerkt, zodat de desbetreffende planregels in strijd met artikel 26, eerste lid, onder a, van de PRV het mogelijk maken dat bebouwing buiten het bouwperceel wordt opgericht.
8.3. Nu de planregels geen beperking van de aard en omvang van de kampeermiddelen bevatten - er zijn zelfs demontabele verblijfsaccommodaties toegestaan - en in aanmerking genomen dat volgens de planregels het kampeerterrein van 1 maart tot 31 oktober mag worden gebruikt, is het college van gedeputeerde staten er terecht van uitgegaan, dat de planregels de mogelijkheid inhouden dat bebouwing buiten het bouwperceel wordt gerealiseerd. Naar het oordeel van de Afdeling kunnen kampeermiddelen buiten het bouwperceel die voldoen aan de omschrijving van bebouwing in de PRV echter niet als agrarische bebouwing als bedoeld in artikel 26, eerste lid, onder a, van de PRV worden aangemerkt. De verwijzing ter zitting door het college van gedeputeerde staten naar artikel 26e, eerste lid, van de PRV is in dit verband niet van belang, omdat deze bepaling ziet op het gebruik voor nevenfuncties van de bestaande agrarische gebouwen binnen het bouwperceel. Wat betreft de verwijzing ter zitting door het college naar artikel 14 van de PRV overweegt de Afdeling dat de regeling daarin van overige vormen van verstedelijking los staat van artikel 26, eerste lid, onder a, van de PRV.
Het college van gedeputeerde staten heeft derhalve ten onrechte artikel 26, eerste lid, onder a, van de PRV aan de reactieve aanwijzingen nrs. 1 tot en met 15 ten grondslag gelegd.
De betogen slagen.
Mestopslag, paardenbak en paddock en tweede bedrijfswoning - reactieve aanwijzingen nrs. 16 tot en met 27
9. Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat in de reactieve aanwijzingen voor mestopslagen geen rekening is gehouden met de in het vorige bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2003" opgenomen mogelijkheden om met een vrijstelling een mestopslag, een paardenbak en paddock en/of tweede bedrijfswoning buiten het bouwperceel te realiseren. Het college van burgemeester en wethouders is van mening dat vanwege de goedkeuring van het vorige bestemmingsplan in zoverre sprake is van functies en bebouwing als bedoeld in artikel 1, onder b, van de PRV.
Het college van burgemeester en wethouders heeft voorts gesteld dat het bestreden besluit geen deugdelijke afweging bevat van enerzijds het provinciale belang en anderzijds de belangen van agrariërs. Verder heeft het college van burgemeester en wethouders een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel omdat onder meer in een bestemmingsplan van de gemeente Beemster ook was voorzien in bebouwing in het buitengebied, hetgeen niet heeft geleid tot het geven van reactieve aanwijzingen.
9.1. De reactieve aanwijzingen ten aanzien van mestopslagen hebben betrekking op artikel 3, lid 3.3.3, artikel 4, lid 4.3.3, en artikel 5, lid 5.3.3, van de planregels voor de bestemmingen "Agrarisch - Bollenteelt", Agrarisch met waarden - Cultuurhistorie" en "Agrarisch met waarden - Natuur" waarin is bepaald dat met een omgevingsvergunning onder voorwaarden kan worden afgeweken van het verbod voor het oprichten van een mestopslagplaats met bijbehorende bouwwerken buiten het bouwperceel.
De reactieve aanwijzingen ten aanzien van paardenbakken en paddocks hebben betrekking op artikel 3, lid 3.3.4, onder a, de woorden "zowel" en "als buiten" en onder b, artikel 4, lid 4.3.4, onder a, de woorden "zowel" en "als buiten" en onder b, en artikel 5, lid 5.3.4, onder a, de woorden "zowel" en "als buiten" en onder b, van de planregels.
De reactieve aanwijzingen ten aanzien van tweede bedrijfswoningen hebben betrekking op artikel 3, lid 3.3.5, artikel 4, lid 4.3.5, en artikel 5, lid 5.3.5, van de planregels voor de bestemmingen "Agrarisch - Bollenteelt", Agrarisch met waarden - Cultuurhistorie" en "Agrarisch met waarden - Natuur" waarin is bepaald dat ten behoeve van een tweede bedrijfswoning met een omgevingsvergunning onder voorwaarden kan worden afgeweken van de regel dat het bestaande aantal bedrijfswoningen is toegestaan.
9.2. Het college van gedeputeerde staten stelt dat geen sprake is van bestaande rechten onder het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2003" indien nog een nadere afweging nodig was. Er is alleen van bestaande rechten sprake indien al een vrijstelling voor een mestopslag, paardenbak en paddock en/of tweede bedrijfswoning verleend was.
Het college van gedeputeerde staten heeft zich op het standpunt gesteld dat de afweging van belangen in het besluit tot uitdrukking komt. Voorts is het college van gedeputeerde staten wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel van mening dat zijn beleid is gericht op toepassing van de PRV en dat indien in een enkel geval geen reactieve aanwijzing is gegeven ten aanzien vergelijkbare planregels sprake is van een fout.
9.3. De Afdeling stelt vast dat in artikel 26, eerste lid, onder a, van de PRV, anders dan in andere bepalingen van de PRV, geen onderscheid tussen bestaande en nieuwe situaties wordt gemaakt. De betekenis hiervan kan buiten beschouwing blijven nu het college van gedeputeerde staten wat betreft dit onderdeel aan de reactieve aanwijzing ten grondslag heeft gelegd, dat het plan ten onrechte nieuwe mestopslagen, paardenbakken en paddocks en/of tweede bedrijfswoningen buiten het bouwperceel mogelijk maakt. Het college van gedeputeerde staten heeft voor de beoordeling van de vraag of sprake is van nieuwe situaties dan wel of het plan bestaande situaties bestemt aansluiting gezocht bij de definities van reeds bestaande functies en bebouwing in artikel 1, eerste lid, van de PRV
9.4. De in geding zijnde planregels geven de mogelijkheid om in situaties waarvoor onder het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2003" nog geen vrijstelling of een omgevingsvergunning is verleend een mestopslag, paardenbak en paddock en/of tweede bedrijfswoning buiten het bouwperceel op te richten. Voor zover geen vrijstelling of omgevingsvergunning was verleend dan wel ten tijde van de inwerkingtreding van PRV een omgevingsvergunning voor bouwen was verleend of had kunnen worden verleend, voorziet het plan in de mogelijkheid dat nieuwe mestopslagen, paardenbakken en paddocks en/of tweede bedrijfswoningen buiten het bouwperceel worden opgericht. Hierbij is voorts van belang dat - anders dan het college van burgemeester en wethouders stelt - de goedkeuring van het vorige bestemmingsplan niet inhoudt dat sprake is van functies en bebouwing die kunnen worden toegestaan op grond van een onherroepelijk besluit van het college van gedeputeerde staten, omdat wat betreft de in het vorige bestemmingsplan vermelde mogelijkheden om vrijstelling te verlenen nog nadere besluitvorming was vereist. Gelet op het vorenstaande heeft het college van gedeputeerde staten zich terecht op het standpunt gesteld dat de planregels waarop de reactieve aanwijzingen betrekking hebben, in strijd zijn met artikel 26, eerste lid, van de PRV.
Met betrekking tot de afweging van belangen overweegt de Afdeling dat het college van gedeputeerde staten in zijn besluit voldoende heeft gemotiveerd waarom het de reactieve aanwijzingen heeft gegeven.
Wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Afdeling, dat het college van gedeputeerde staten aannemelijk heeft gemaakt dat zijn inspanningen zijn gericht op consequente toepassing van de PRV in bestemmingsplannen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel strekt niet zo ver strekt, dat een bestuursorgaan een gemaakte fout moet herhalen.
Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid kunnen uitgaan van de noodzaak van het geven van de reactieve aanwijzingen nrs. 16 tot en met 27.
Het betoog faalt.
Glastuinbouw - reactieve aanwijzing nr. 28
10. Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat ten onrechte een reactieve aanwijzing met betrekking tot artikel 4, lid 4.2.2, onder a, van de planregels is gegeven, omdat deze bepaling geen bebouwing buiten het bouwvlak toestaat.
10.1. In artikel 4, lid 4.2.2, onder a, van de planregels is bepaald dat binnen het bouwvlak teeltondersteunende voorzieningen zijn toegestaan tot een oppervlakte van 2.000 m2.
10.2. Het college van gedeputeerde staten heeft ter zitting aangegeven dat de reactieve aanwijzing ten aanzien van artikel 4, lid 4.2.2, onder a, van de planregels kan vervallen. Nu het college van gedeputeerde staten zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.
Intensieve veehouderij - reactieve aanwijzingen nrs. 29 tot en met 42
11. Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat het college van gedeputeerde staten er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2003" het mogelijk maakte dat een agrarisch bedrijf als neventak een intensieve veehouderij exploiteerde.
11.1. De reactieve aanwijzing ten aanzien van intensieve veehouderij heeft betrekking op de bij recht toegestane activiteit intensieve veehouderij in artikel 3, lid 3.4.2, onder c, en lid 3.4.3, onder 2, artikel 4, lid 4.4.2, onder c, en lid 4.4.3, onder 2, en artikel 5, lid 5.4.4, onder c, en lid 5.4.5, onder 2, van de planregels.
Voorts heeft de reactieve aanwijzing ten aanzien van intensieve veehouderij betrekking op de mogelijkheid met een omgevingsvergunning het onderdeel intensieve veehouderij uit te breiden in artikel 3, lid 3.5.1, onder c en d, en lid 3.5.2, onder 5, artikel 4, lid 4.5.1, onder c en d, en lid 4.5.2, onder 5, en artikel 5, lid 5.5.1, onder c, en lid 5.5.2, onder 5, van de planregels.
11.2. Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat artikel 26a van de PRV zich verzet tegen de mogelijkheid van nieuwvestiging van een intensieve veehouderij. Voorts is het college van gedeputeerde staten van mening dat de uitbreidingsregeling voor intensieve veehouderijen in strijd is met artikel 26a, vierde lid, van de PRV, omdat uitbreiding niet alleen voor bestaande bedrijven met intensieve veehouderij, is toegestaan, het voldoen aan de wettelijke milieu- en dierenwelzijnseisen niet is gewaarborgd en de beperking tot één bouwlaag niet is vastgelegd.
11.3. De plandelen met de bestemmingen "Agrarisch - Bollenteelt" en "Agrarisch met waarden - Cultuurhistorie", hadden in het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2003" grotendeels de bestemming "Agrarische doeleinden tevens cultuurhistorisch waardevol gebied" waarbinnen intensieve veehouderij als nevenactiviteit was toegestaan indien de oppervlakte van de bebouwing maximaal 300 m2 bedroeg.
Het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur" had in het vorige bestemmingsplan grotendeels de bestemming "Agrarische doeleinden met op natuurbehoud gerichte agrarische exploitatie" waarbinnen intensieve veehouderij niet was toegestaan.
11.4. De Afdeling overweegt dat artikel 26a, gelezen in samenhang met artikel 1, van de PRV niet in het algemeen bescherming toekent aan in het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 2003" opgenomen mogelijkheden voor intensieve veehouderij. Deze bepalingen beschermen functies en bebouwing die rechtmatig aanwezig zijn en bebouwing waarvoor een omgevingsvergunning voor bouwen is verleend of kan worden verleend.
Nu het plan, zoals vastgesteld door de raad, voor de genoemde bestemmingen bij recht voorziet in de mogelijkheid van intensieve veehouderij indien de oppervlakte van de bebouwing maximaal 300 m2 bedraagt, zonder beoordeling of sprake is van bestaande functies en bebouwing als bedoeld in artikel 1 van de PRV, heeft het college van gedeputeerde staten zich terecht op het standpunt gesteld dat de planregels in zoverre in strijd zijn met artikel 26a, eerste lid, van de PRV.
Voorts wordt de mogelijkheid van uitbreiding van intensieve veehouderij als nevenactiviteit in het plan, zoals vastgesteld door de raad, in strijd met artikel 26a, vierde lid, van de PRV niet beperkt tot uitbreiding van bestaande intensieve veehouderijen en bevat het plan geen waarborgen met betrekking tot de aanvullende eisen met betrekking tot milieu- en dienrenwelzijn en de beperking tot één bouwlaag. Gelet hierop heeft het college van gedeputeerde staten zich terecht op het standpunt gesteld, dat de planregels zich in zoverre niet verdragen met de PRV.
Het betoog van het college van burgemeester en wethouders over het ontbreken van een afweging van belangen en op het gelijkheidsbeginsel is niet onderbouwd in het licht van de planregels met betrekking tot intensieve veehouderij.
Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid kunnen uitgaan van de noodzaak van het geven van de reactieve aanwijzingen nrs. 29 tot en met 42.
Het betoog faalt.
Conclusie
12. De beroepen van [appellante sub 1] en het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar zijn gegrond.
Het bestreden besluit dient wat betreft de reactieve aanwijzingen nrs. 1 tot en met 15 voor kampeerterreinen te worden vernietigd wegens strijd met artikel 26, eerste lid, onder a, van de PRV.
Het bestreden besluit dient wat betreft de reactieve aanwijzing nr. 28 voor glastuinbouw te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Proceskosten
13. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland dient ten aanzien van [appellante sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] en het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 5 november 2014 voor zover het betreft de reactieve aanwijzingen nrs. 1 tot en met 15 voor kampeerterreinen en de reactieve aanwijzing nr. 28 voor glastuinbouw;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde verleende beroepsmatig rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. Th.C. van Sloten en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Melse
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2016
191.