201506420/1/A1.
Datum uitspraak: 22 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 juli 2015 in zaak nr. 13/10514 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2013 heeft het college geweigerd [appellant] omgevingsvergunning te verlenen ten behoeve van het afwijken van een bij besluit van 19 oktober 2009 verleende bouwvergunning voor een villa op het perceel [locatie 1] te Den Haag (hierna: het perceel).
Bij besluit van 12 november 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 8 december 2014 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld het door haar geconstateerde gebrek in het besluit van 12 november 2013 te herstellen.
Bij besluit van 16 februari 2015 heeft het college het besluit van 12 november 2013 ingetrokken en het door [appellant] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij einduitspraak van 2 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen het ingetrokken besluit van 12 november 2013 en ongegrond verklaard voor zover het is gericht tegen het besluit van 16 februari 2015. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen de einduitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.J.C. Hocks, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor onder meer het vergroten van de achterzijde van de bestaande villa op het perceel. Dit betreft een omgevingsvergunning ter legalisering van de werkzaamheden die zijn uitgevoerd in afwijking van de aan [appellant] op 19 oktober 2009 verleende bouwvergunning.
Het college heeft bij het besluit van 12 november 2013 de weigering in het besluit van 20 februari 2013 om omgevingsvergunning te verlenen in stand gelaten. Daartoe heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) als deskundige te benoemen voor het uitbrengen van een advies omtrent de vraag of het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. De StAB heeft op 31 juli 2014 advies uitgebracht. Naar aanleiding van dit advies heeft de rechtbank in de tussenuitspraak overwogen dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld het gebrek in het besluit van 12 november 2013 te herstellen.
Bij besluit van 16 februari 2015 heeft het college het besluit van 12 november 2013 ingetrokken en het door [appellant] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard omdat het college niet bereid is voor het afwijken van de ter plaatse geldende beheersverordening "Wittebrug-Westbroek" omgevingsvergunning te verlenen. Het college heeft daartoe verwezen naar de, ongedateerde, negatieve adviezen van interne adviseurs van Monumentenzorg en Ruimtelijke Ordening. In het advies van Monumentenzorg wordt onder meer geconcludeerd dat het bouwplan afbreuk doet aan de waarden van het beschermde stadsgezicht, doordat de afstand van de bebouwing tot het water vermindert. Voorts wordt in het advies van Ruimtelijke Ordening geconcludeerd dat voor het instrument van de beheersverordening is gekozen om ontwikkelingen te voorkomen en dat dit zich vertaalt in het behouden en slechts heel beperkt aanbouwen bij deze cultuurhistorisch waardevolle en zeer in het zicht gelegen locatie. De gevraagde uitbreiding is een te grote afwijking, aldus dit advies. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college op grond van deze motivering in redelijkheid kunnen weigeren de omgevingsvergunning te verlenen.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de StAB het bouwplan niet vanuit planologische uitgangspunten heeft beoordeeld en reeds daarom aan het advies van de StAB bij de beoordeling van het besluit van 16 februari 2015 geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Hij voert aan dat dit advies weliswaar primair in het kader van de welstandsbeoordeling is opgesteld, maar dat de opmerkingen in het advies van de StAB, dat met de aanbouw aan de villa de structuur en karakteristiek van het gebied niet (verder) worden aangetast, slechts vanuit één punt in het Westbroekpark het zicht op het souterrain volledig is en dat de afstand vanuit dat punt tot aan de achtergevel bijna 100 m bedraagt, en dat het merendeel van de villa’s in de directe omgeving al is uitgebreid, van planologische betekenis zijn. Volgens hem hebben de interne adviseurs van Monumentenzorg en Ruimtelijke ordening in hun adviezen ten onrechte geen rekening gehouden met deze planologische opmerkingen in het advies van de StAB, zodat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft mogen afgaan op die adviezen. Voorts wijst [appellant] erop dat in de adviezen ten onrechte voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat het illegale bijgebouw op het aangrenzende perceel met de ambassadeurswoning van de Federale Republiek Nigeria het zicht vanuit een bepaald punt van het Westbroekpark op de aangevraagde vergroting van de onderhavige villa ontneemt.
2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het advies van de StAB in de eerste plaats ziet op de welstandsaspecten van het bouwplan en dat dit advies in beginsel niet ziet op planologische aspecten. Aan dat advies komt in zoverre dan ook niet de betekenis toe die [appellant] daaraan gehecht wenst te zien. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de adviseurs van Monumentenzorg en Ruimtelijke Ordening vanuit hun specifieke deskundigheid het bouwplan in relatie met het gebied aan de uitgangspunten van het aanwijzigingsbesluit van het rijksbeschermd stadsgezicht en de beheersverordening hebben getoetst. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank in de opmerking van de StAB in het advies, dat met de aanbouwen aan de onderhavige villa de structuur en karakteristiek van het gebied niet (verder) worden aangetast, terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de adviezen van Monumentenzorg en Ruimtelijke Ordening op onjuiste feiten zijn gebaseerd. Bedoelde opmerking is bovendien een eigen visie van de opsteller van het advies van de StAB en geen vaststelling van een feit, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. Ook in de constatering van de StAB dat slechts vanuit één standpunt in het Westbroekpark het zicht op de achtergevel van het souterrain volledig is en dat in dat geval de afstand vanaf dat standpunt tot aan de achtergevel bijna 100 meter bedraagt, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien anders te oordelen. Die constatering is gemaakt in het kader van de welstand teneinde te beoordelen of aan de afwijkende detailleringen op de achtergevel van het souterrain doorslaggevende betekenis moet worden toegeschreven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit eveneens geldt voor de constatering in het advies van de StAB dat het merendeel van de villa’s in de directe omgeving van de woning in het verleden al op verschillende manieren zijn uitgebreid met aan- en uitbouwen en bijgebouwen. De stelling dat een bijgebouw bij de ambassadeurswoning het zicht op de uitbreiding van de villa vanuit een bepaald punt van het Westbroekpark ontneemt, wat daar ook van zij, doet er niet aan af dat er vanuit andere punten zicht is op de aangevraagde uitbreiding. Die stelling maakt dan ook reeds daarom niet dat het college zijn besluit om de omgevingsvergunning te weigeren niet heeft mogen baseren op de negatieve adviezen van interne adviseurs van Monumentenzorg en Ruimtelijke Ordening.
Het betoog faalt.
3. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door te weigeren een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van de beheersverordening, maar wel een dergelijke omgevingsvergunning te verlenen voor een uitbreiding van de dubbele kantoorvilla op het naastgelegen perceel [locatie 2].
3.1. Ter zitting is gebleken dat het onderhavige bouwplan het bouwvlak met 2,5 m overschrijdt, terwijl de uitbreiding op het naastgelegen perceel [locatie 2] het bouwvlak met 1 m overschrijdt, zodat in zoverre geen sprake is van vergelijkbare gevallen. Voorts heeft het college in het verweerschrift en ter zitting overtuigend gemotiveerd dat ook stedenbouwkundig gezien geen sprake is van gelijke gevallen, onder meer vanwege de verspringing van de bouwvlakken. Anders dan [appellant] stelt, kan het college vasthouden aan de verspringing van de bouwvlakken aan de achterzijde van de villa’s, zoals deze door de raad van de gemeente Den Haag in de verbeelding bij de beheersverordening is vastgelegd, nu bij bebouwing totaan de erfgrens van de percelen in de straat het door het gemeentebestuur gewenste speelse karakter in variërende bebouwing zou vervallen.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank in het door [appellant] aangevoerde terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door de aangevraagde omgevingsvergunning te weigeren.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Van Altena
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2016
457-761.