201502573/1/A1.
Datum uitspraak: 22 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Slootdorp, gemeente Hollands Kroon,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 maart 2015 in zaak nr. 14/1383 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon.
Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2013 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen een woonboot aan de [locatie 1] te Slootdorp afgewezen.
Bij besluit van 23 juni 2014, gewijzigd bij besluit van 3 september 2014, heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar onder wijziging van de motivering ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en [belanghebbende] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak enkelvoudig ter zitting behandeld op 28 oktober 2015, waarna het onderzoek is gesloten. De Afdeling heeft in het verhandelde ter zitting aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek te heropenen en de behandeling van deze zaak over te dragen aan een meervoudige kamer.
De meervoudige kamer van de Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R.T.M. Lagerweij, en het college, vertegenwoordigd door B.C.B. van Yperen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. L.A.H.M. Creemers, advocaat te Edam, verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De woonboot van [appellant] ligt aan de [locatie 2] te Slootdorp. Gezien vanaf de kade ligt rechts daarvan, aan de [locatie 1], de woonboot van [belanghebbende]. Voor de woonboot van [belanghebbende] heeft het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier bij besluit van 5 september 2013 een ligplaatsvergunning verleend.
2. Het college heeft [belanghebbende] eerder bij besluit van 8 augustus 2012 onder oplegging van een last onder dwangsom gelast zijn op de ligplaats [locatie 1] aanwezige woonboot te verwijderen, omdat hij de ligplaats gebruikte in strijd met de in de planregels van het bestemmingsplan "Slootdorp 2009" (hierna: het bestemmingsplan) neergelegde afstandseis van minimaal twee meter tussen twee woonschepen. Het betrof de afstand tussen zowel de woonboot van [belanghebbende] en de woonboot van [appellant] als de woonboot van [belanghebbende] en de woonboot gelegen aan de [locatie 3]. De voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland heeft bij uitspraak van 25 april 2013 in zaak nrs. 13/360 en 13/361 het door [belanghebbende] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Afdeling heeft het door [belanghebbende] tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep bij uitspraak van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2471, ongegrond verklaard. [belanghebbende] heeft destijds gehoor gegeven aan voormelde last onder dwangsom. [belanghebbende] heeft in juni 2013 zijn woonboot verwijderd en de maatvoering van zijn woonboot aangepast door deze in te korten met inachtneming van hetgeen door het college ten grondslag is gelegd aan die last, welke door de voorzieningenrechter juist is bevonden. Daarbij heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de door het college gehanteerde wijze van meten hem niet onjuist of onredelijk voorkomt.
Enkele maanden later is de woonboot weer teruggebracht naar de ligplaats aan de [locatie 1]. [appellant] heeft op 19 november 2013 het college opnieuw verzocht handhavend op te treden tegen de woonboot van [belanghebbende]. Volgens hem wordt ook bij de nieuwe maatvoering van de woonboot niet voldaan aan het bestemmingsplan. [appellant] heeft bezwaar tegen de woonboot van [belanghebbende] omdat deze, gezien de korte afstand tot zijn woonboot, zijn woongenot en privacy aantast.
Het standpunt van het college
3. Het college heeft het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden bij besluit van 17 december 2013 afgewezen. Het college heeft hieraan onder meer ten grondslag gelegd dat de woonboot van [belanghebbende] voldoet aan de in artikel 10.2, aanhef en onder d, van de planregels neergelegde afstandseis van minimaal 2 m, zodat in zoverre geen bevoegdheid bestaat handhavend op te treden. Bij het meten van de afstand tussen de twee woonboten is het college uitgegaan van de afstand tussen de tegenover elkaar gelegen zijgevels van de woonboten van [belanghebbende] en [appellant]. Nu in de planregels niet is bepaald op welke wijze de afstand tussen twee woonschepen dient te worden gemeten, gaat het college, zoals het ter zitting nader heeft toegelicht, bij het meten van de afstand tussen twee woonschepen, die binnen de als woonschepenligplaats aangeduide (water)strook zijn gelegen, uit van de kortste afstand tussen die woonschepen. Daarbij past het college artikel 1.2 van de planregels overeenkomstig toe. Ondergeschikte bouwdelen worden bij het meten van de afstand tussen twee woonschepen buiten beschouwing gelaten. Een bouwdeel is volgens het college ondergeschikt als het vergelijkbaar is met de voorbeelden genoemd in artikel 1.2 van de planregels en als het gemeten vanaf de gevel van de desbetreffende woonboot niet meer dan 1 m vanaf de boven de waterspiegel gelegen hoofdmassa van die woonboot uitsteekt, ook als het ondergeschikte bouwdeel niet het bouwvlak dan wel de bestemmingsgrenzen overschrijdt. Bij besluit op bezwaar van 23 juni 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 3 september 2014, heeft het college de afwijzing om handhavend op te treden in stand gelaten onder wijziging van de motivering daarvan.
De uitspraak van de rechtbank
4. De rechtbank is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de minimaal aan te houden afstand tussen de woonboot van [belanghebbende] en de woonboot van [appellant] niet wordt overschreden. De rechtbank acht de wijze van meten van de afstand tussen deze twee woonboten door het college, waarbij is uitgegaan van de kortste afstand tussen de gevels van de woonboten van [appellant] en [belanghebbende] en waarbij geen acht is geslagen op de omloop van de woonboot van [appellant] en het kleine dakoverstek, verenigbaar met het bestemmingsplan en in lijn met hetgeen de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland in de hiervoor onder 2 vermelde uitspraak van 25 april 2013 daarover eerder heeft geoordeeld. In die uitspraak, die bij de eveneens hiervoor onder 2 vermelde uitspraak van de Afdeling is bevestigd, is geoordeeld dat de door het college gehanteerde wijze van meten de voorzieningenrechter niet onredelijk of onjuist voorkomt. De voorzieningenrechter heeft aan dit oordeel ten grondslag gelegd dat in de planregels niet nader is uitgewerkt hoe de afstand tussen twee woonschepen als bedoeld in artikel 10.2, aanhef en onder d, moet worden gemeten, zodat het college bij het meten van die afstand mocht uitgaan van de kortste afstand tussen die woonschepen en daarbij aansluiting kon zoeken bij het bepaalde in artikel 1.2 van de planregels dat ziet op het meten van bouwwerken.
De beoordeling van het hoger beroep
5. Ter zitting is vastgesteld dat het geschil zich beperkt tot de afstand tussen de woonboten van [appellant] en [belanghebbende].
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de in het bestemmingsplan opgenomen eis dat de afstand tussen twee woonschepen niet minder dan 2 m mag bedragen niet langer wordt overtreden. Daartoe voert [appellant] aan dat, nu de woonboot gelet op de jurisprudentie van de Afdeling, in het bijzonder de uitspraak van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1331, een bouwwerk is, niet zonder meer kan worden uitgegaan van de afstand tussen de gevels van de opbouw van de woonboten. Volgens [appellant] moet worden uitgegaan van de afstand tussen enerzijds het betonnen casco van de woonboot van [belanghebbende], omdat dit met de functie van een fundering een onlosmakelijk bestanddeel is van de woonboot, en anderzijds de omloop van de woonboot van [appellant] met de reling. Die afstand bedraagt slechts 69 cm, aldus [appellant]. Voor zover niettemin zou moeten worden uitgegaan van de zijgevels van de woonboten, stelt [appellant] zich subsidiair op het standpunt dat ook dan de omloop van zijn woonboot met de reling bij de meting moet worden betrokken. De afstand tussen die reling en de zijgevel van de woonboot van [belanghebbende] bedraagt 1,06 m, aldus [appellant]. Meer subsidiair stelt hij dat, indien de lengte tussen de betonnen casco’s op de waterlijn zou moeten worden gemeten, de afstand tussen de woonboten 1,57 m bedraagt. Ook in dat geval is er een overschrijding van de in het bestemmingsplan opgenomen minimum afstand, aldus [appellant]. 6.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Slootdorp 2009" rust op het perceel de bestemming "Water (WA)" met de nadere aanduiding "woonschepenligplaats (wl)".
Ingevolge artikel 1.2 van de planregels van het bestemmingsplan worden bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen ondergeschikte bouwdelen, als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouw-, c.q. bestemmingsgrenzen niet meer dan 1 m bedraagt.
Ingevolge artikel 10.2, aanhef en onder d, geldt voor het innemen van een ligplaats met een woonschip dat de afstand tussen twee woonschepen niet minder mag bedragen dan 2 m.
6.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat de door het college gehanteerde wijze van meten, zoals hiervoor onder 3 uiteen is gezet, verenigbaar is met het bestemmingsplan. Gelet op de uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 april 2013, die bij de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2014 is bevestigd, kon het college, nu in de planregels niet nader is vastgelegd op welke wijze de afstand tussen twee woonschepen dient te worden gemeten, daarbij uitgaan van de kortste afstand tussen twee woonschepen, waarbij het college, wat betreft de hier aan te houden meetpunten, aansluiting heeft kunnen zoeken bij hetgeen in artikel 1.2 van de planregels ten aanzien van het bouwen als meetvoorschrift is bepaald omtrent in dit verband buiten beschouwing te laten ondergeschikte bouwdelen. In de door [appellant] naar voren gebrachte omstandigheid dat de woonschepen inmiddels moeten worden beschouwd als bouwwerken en reeds daarom de door het college gehanteerde wijze van meten onjuist is, kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het college de zich hier voordoende afstand op andere wijze dan hiervoor weergegeven had moeten meten. Die omstandigheid pleit eerder voor het tegendeel, nu artikel 1.2 van de planregels juist ziet op bouwwerken.
6.3. De woonboot van [appellant] heeft blijkens de ter zitting getoonde foto’s een kleine dakoverstek. Voorts heeft zijn woonboot een omloop met een reling. De omloop met de reling steekt volgens het college, gemeten vanaf de wand van de woonboot van [appellant], 1 m uit. De Afdeling ziet geen aanleiding aan de juistheid van deze meting te twijfelen. De woonboot van [belanghebbende] is naar aanleiding van de op 8 augustus 2012 opgelegde last onder dwangsom ingekort. Dit houdt gelet op de ter zitting getoonde foto’s en tekeningen in dat zijn woonboot thans geen veranda met overkapping meer heeft maar slechts een kleine dakoverstek. Het betonnen casco van de woonboot van [belanghebbende], dat voor het overgrote deel onder water ligt, steekt, voor zover het boven water ligt, ten opzichte van het woongedeelte iets uit.
Nu de omloop met de reling met 1 m uitsteekt uit de wand van de woonboot van [appellant], is deze omloop, gelet op de overeenkomstige toepassing van artikel 1.2 van de planregels bij de bepaling van de afstand tussen twee woonschepen als bedoeld in artikel 10.2, aanhef en onder d, van de planregels, aan te merken als een ondergeschikt bouwdeel dat niet bij de afstandsbepaling tussen de twee woonboten behoeft te worden betrokken. Ook de uitstekende zijrand van het betonnen casco van de woonboot van [belanghebbende] kan naar het oordeel van de Afdeling voor de toepassing van laatst vermelde planregel worden aangemerkt als een buiten beschouwing te laten ondergeschikt bouwdeel. Daarbij is in aanmerking genomen dat het gedeelte van het betonnen casco dat boven de waterlijn uitsteekt ten opzichte van de boven het water gelegen hoofdmassa van de woonboot van ondergeschikte betekenis is.
6.4. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het college bij de toepassing van de in artikel 10.2, aanhef en onder d, van de planregels opgenomen afstandseis ten onrechte de afstand tussen de twee tegenover elkaar gelegen zijgevels van de woonboten van [appellant] en [belanghebbende] heeft aangehouden. Die afstand bedraagt 210 cm, zodat van strijd met de afstandseis geen sprake is. Het college heeft in de door [appellant] gestelde strijd met die afstandseis derhalve terecht geen aanleiding gezien om terzake daarvan tot handhavend optreden over te gaan.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
8. Voor proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Montagne
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2016
374.