ECLI:NL:RVS:2016:1705

Raad van State

Datum uitspraak
22 juni 2016
Publicatiedatum
22 juni 2016
Zaaknummer
201509201/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bestuurlijke boete opgelegd voor omzetting van zelfstandige naar onzelfstandige woonruimte zonder vergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin een bestuurlijke boete van € 4.000,00 werd opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De boete werd opgelegd omdat [appellant] zonder de benodigde vergunning zijn woning had omgezet van zelfstandige naar onzelfstandige woonruimte. De rechtbank had eerder het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarop hij in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 31 mei 2016 werd [appellant] bijgestaan door zijn advocaat, mr. E.B. Jobse, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. E. van Lunteren en E. Buitenhuis.

De Raad van State oordeelde dat het college terecht de boete had opgelegd. Het college had vastgesteld dat de woning werd bewoond door vier personen die niet tot één huishouden behoren, wat in strijd is met de Huisvestingswet en de Huisvestingsverordening van Rotterdam. [appellant] betoogde dat hij met een van de bewoners, [persoon], een gemeenschappelijk huishouden voerde, maar de Raad van State oordeelde dat hij dit niet met verifieerbare gegevens had onderbouwd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college niet verder onderzoek hoefde te doen naar de relatie tussen [appellant] en [persoon].

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college op basis van de feiten en verklaringen van de inspectie tot de conclusie kon komen dat de boete terecht was opgelegd. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de rechtbank werd in haar oordeel bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201509201/1/A3.
Datum uitspraak: 22 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 november 2015 in zaak nr. 14/8900 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 30 juni 2014 heeft het college [appellant] een bestuurlijke boete van € 4.000,00 opgelegd.
Bij besluit van 18 november 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 november 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 mei 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.B. Jobse, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. van Lunteren en E. Buitenhuis, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft [appellant] de boete opgelegd wegens het in de hem in eigendom toebehorende woning aan de [locatie] te Rotterdam omzetten van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte zonder de daarvoor benodigde vergunning. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat bij een inspectie van de woning op 29 (de Afdeling leest: 23) april 2014 door een toezichthouder van de afdeling Toezicht Gebouwen en het interventieteam is gebleken dat de woning wordt bewoond door vier bewoners die niet tot één huishouden behoren. De wijze van bewoning van de woning is in strijd met artikel 30 van de Huisvestingswet, artikel 16b van de Huisvestingsverordening Stadsregio Rotterdam 2006 en artikel 3.1.2 van de Huisvestingsverordening aangewezen gebieden Rotterdam, aldus het college.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank met het oordeel dat het college zich terecht op dat standpunt heeft gesteld, heeft miskend dat hij met een van de andere bewoners van de woning, [persoon], een gemeenschappelijk huishouden voerde, zodat zij op grond van artikel 2, tweede lid, van de Nadere regels voor kamerbewoning 2014 als één persoon hebben te gelden. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, [appellant] zijn stelling omtrent het gemeenschappelijk huishouden niet met verifieerbare gegevens heeft gestaafd, heeft als reden dat de relatie is beëindigd en het contact is verbroken. De relatie werd geheim gehouden in verband met de geloofsovertuiging. Het heimelijke karakter van de relatie is de reden dat [persoon] hierover niet heeft gesproken tijdens de inspectie van de woning. [appellant] heeft de mogelijkheid van het bestaan van een gemeenschappelijk huishouden in het midden gelaten en tijdens de hoorzitting in de bezwaarprocedure op die mogelijkheid gezinspeeld. Voor het college had dat reden moeten zijn hiernaar nader onderzoek te doen. Nu het college ten onrechte heeft nagelaten dat te doen, mag voormeld bewijsprobleem niet voor rekening van [appellant] worden gelaten. Voorts wijzen verschillende feiten erop dat [appellant] en [persoon] één huishouden voerden. Zo sliepen zij beiden op de zolderetage, waar slechts één slaapkamer aanwezig is.
[persoon] heeft zich in de basisregistratie personen op het adres [locatie] als inwonend ingeschreven en bij die inschrijving verklaard dat zij ging samenwonen. Er is geen huurcontract en geen bewijs van betaling van huursommen. Gelet hierop is de enkele verklaring van [persoon] dat zij de zolderetage huurde onvoldoende om van de afwezigheid van een gemeenschappelijk huishouden uit te gaan, aldus [appellant].
Hij betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan het betoog dat het [echtpaar] slechts enkele weken op de eerste etage van de woning logeerde en deze niet huurde. Onder druk van de intimiderende houding van de toezichthouder heeft het echtpaar een wenselijk antwoord op de gestelde vragen willen geven door te verklaren de etage te huren. Er is geen huurovereenkomst, niet is vastgesteld dat huur werd of zou worden betaald en er zijn nauwelijks persoonlijke spullen van het echtpaar in de woning aangetroffen. Dit wijst op een tijdelijk verblijf van het echtpaar in de woning, aldus [appellant].
Ten slotte betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan zijn beroep op het vertrouwensbeginsel.
Alvorens hij de etage aan het echtpaar in gebruik heeft gegeven, heeft hij bij de gemeente telefonisch informatie ingewonnen of dat mocht. Daarbij is hij onjuist voorgelicht. Hem is meegedeeld dat de woning aan drie extra mensen in gebruik mocht worden gegeven. Bij brief van 8 mei 2014 is die onjuiste informatie herhaald. De rechtbank heeft miskend dat deze brief een bevestiging vormt van de eerder mondeling verstrekte onjuiste informatie, aldus [appellant].
3. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet, zoals deze gold ten tijde hier van belang, is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie en die gelegen is in een in de huisvestingsverordening aangewezen wijk, zonder vergunning van burgemeester en wethouders van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Ingevolge artikel 16b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening stadsregio Rotterdam 2006 is het verboden om zonder een onttrekkingsvergunning van burgemeester en wethouders een woonruimte van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Ingevolge artikel 3.1.2., aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening aangewezen gebieden Rotterdam is het verboden om zonder een onttrekkingsvergunning een woonruimte van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Nadere regels voor kamerbewoning 2014, zoals deze golden ten tijde hier van belang, is geen onttrekkingsvergunning voor kamerbewoning vereist, indien een zelfstandige woonruimte volgens de definitie van kamerbewoning wordt bewoond door maximaal drie personen.
Ingevolge het tweede lid tellen, indien degene die de in het vorige lid bedoelde woonruimte voor kamerbewoning in gebruik geeft (als eigenaar of als verhuurder) tevens bewoner van de woonruimte is, hij en de overige leden van zijn huishouden als één persoon mee voor de bepaling van het in het vorige lid genoemde aantal personen.
Ingevolge het derde lid is geen onttrekkingsvergunning voor kamerbewoning vereist, indien een zelfstandige woonruimte door twee gemeenschappelijke huishoudens wordt bewoond, waarbij het kleinste huishouden uit ten hoogste twee personen bestaat.
Ingevolge het vierde lid is het bepaalde in dit artikel van toepassing in geheel Rotterdam, zowel in de nulquotumgebieden als daarbuiten.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, is een onttrekkingsvergunning voor kamerbewoning vereist, indien een zelfstandige woonruimte volgens de definitie van kamerbewoning wordt bewoond door vier of meer personen.
Ingevolge het tweede lid tellen, indien degene die de in het vorige lid bedoelde woonruimte voor kamerbewoning in gebruik geeft (als eigenaar of als verhuurder) tevens bewoner van de woonruimte is, hij en de overige leden van zijn huishouden als één persoon mee voor de bepaling van het in het vorige lid genoemde aantal personen.
Ingevolge het vierde lid is het bepaalde in dit artikel van toepassing in geheel Rotterdam, zowel in de nulquotumgebieden als daarbuiten.
3.1. Uit het van de inspectie opgemaakte rapport van bevindingen bestuurlijke boete van 29 april 2014 blijkt dat [persoon] tijdens de inspectie tegenover de toezichthouder heeft verklaard de zolderetage van de woning te huren en de huur contant aan [appellant] te betalen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] zijn ontkenning van de verhuur van de zolderetage aan [persoon] en zijn stelling dat hij met haar een gemeenschappelijk huishouden voerde niet met enige verifieerbare gegevens heeft gestaafd, zodat het betoog dat [appellant] en [persoon] wegens het gemeenschappelijk huishouden op grond van artikel 2, tweede lid, van de Nadere regels voor kamerbewoning 2014 als één persoon moeten worden geteld, faalt. Dat, zoals [appellant] stelt, hij geen bewijs van deze stelling kan produceren omdat zijn relatie en het contact met [persoon] is verbroken, komt voor zijn rekening en risico. Gelet op het door [persoon] verklaarde en het feit dat [appellant] en [persoon] tijdens de inspectie, bij het indienen van een zienswijze en in de bezwaarprocedure niet over een relatie of een gemeenschappelijk huishouden hebben verklaard, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college hiernaar nader onderzoek had moeten doen. De gemachtigde van [appellant] heeft tijdens de hoorzitting in bezwaar betoogd dat het college onvoldoende onderzoek heeft gepleegd en daartoe aangevoerd dat het bijvoorbeeld ook zou kunnen dat [appellant] een huishouden met de andere huurster voert. De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het college naar aanleiding van dit door zijn gemachtigde genoemde voorbeeld nader had moeten onderzoeken of hij en [persoon] een gemeenschappelijk huishouden voerden. Voor het antwoord op de vraag of een omzetting van de woning heeft plaatsgevonden, is voorts niet van doorslaggevend belang of al dan niet huur is betaald, dan wel een huurovereenkomst is gesloten, maar de wijze waarop de bewoners feitelijk in de woning samenleefden, zoals dit bij de inspectie is vastgesteld.
Dat, zoals [appellant] stelt, hij met [persoon] op de zolderetage woonde en sliep, vindt geen bevestiging in de in het rapport van bevindingen opgenomen bevindingen en foto’s van de etage.
3.2. Anders dan [appellant] betoogt, is de rechtbank ingegaan op de beroepsgrond dat het [echtpaar] slechts in de woning logeerde en op zijn beroep op het vertrouwensbeginsel. Dat betoog mist dan ook feitelijke grondslag.
3.3. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het echtpaar slechts in de woning logeerde, faalt dat betoog. De rechtbank heeft terecht bij dat oordeel betrokken de verklaring die het echtpaar tijdens de inspectie tegenover de toezichthouder heeft afgelegd, inhoudende dat zij de eerste etage van de woning huurden en de huur door hen contant werd betaald. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de verklaring van het echtpaar niet op waarheid berust. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het echtpaar, naar eigen verklaring van [appellant] kennissen van hem, de verklaring achteraf niet heeft herroepen. Gelet op het door het echtpaar verklaarde heeft de rechtbank terecht geen doorslaggevende waarde gehecht aan de stelling van [appellant] dat ten tijde van de inspectie zeer weinig persoonlijke spullen van het echtpaar in de woning aanwezig waren. Voorts wordt in aanmerking genomen dat, zoals de gemachtigde van het college ter zitting bij de Afdeling onweersproken heeft gesteld, de werkgever van het echtpaar, waarmee de toezichthouder voorafgaand aan de inspectie heeft gesproken, heeft verklaard dat hun loonstrookjes naar het adres [locatie] werden gezonden. Dat dit zou gebeuren gedurende een logeerpartij van slechts enkele weken, acht de Afdeling onwaarschijnlijk.
3.4. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat van het door [appellant] gestelde telefonische contact met de gemeente, waarbij hij onjuist zou zijn voorgelicht over het aantal personen aan wie zonder een onttrekkingsvergunning woonruimte in gebruik mocht worden gegeven, geen registratie of schriftelijke weergave bekend is, zodat niet kan worden vastgesteld, indien en voor zover ervan moet worden uitgegaan dat dat contact heeft plaatsgevonden, wat daarbij is besproken. Uit de brief van 8 mei 2014, waarin het voornemen tot de oplegging van de bestuurlijke boete aan [appellant] is bekendgemaakt, blijkt niet van het gestelde telefonisch contact. De rechtbank heeft in de brief dan ook terecht geen bevestiging daarvan gevonden. Zij heeft voorts met juistheid overwogen dat de brief dateert van na de inspectie, zodat [appellant]’s verwijzing naar de inhoud ervan niet leidt tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel.
Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college tot de oplegging van de boete heeft mogen besluiten.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
w.g. Michiels w.g. De Wilde
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2016
598.