ECLI:NL:RVS:2016:1693

Raad van State

Datum uitspraak
7 juni 2016
Publicatiedatum
15 juni 2016
Zaaknummer
201601077/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag wijziging verblijfsvergunning regulier

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 13 januari 2016. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor wijziging van de beperking van haar verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke aanvraag door de staatssecretaris op 26 juni 2014 was afgewezen. Na bezwaar van de vreemdeling werd haar op 5 maart 2015 een verblijfsvergunning verleend, geldig tot 19 februari 2017. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit echter op 13 januari 2016 ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep van de vreemdeling.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij de staatssecretaris had moeten veroordelen tot vergoeding van de proceskosten die de vreemdeling had gemaakt in verband met het verzet tegen de eerdere uitspraak van 30 juli 2015. De rechtbank had in dat geval een proceskostenveroordeling moeten uitspreken, wat zij niet heeft gedaan. De Afdeling oordeelt dat het hoger beroep gegrond is en vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de proceskostenveroordeling betreft.

De Raad van State heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling tot een bedrag van € 992,00, en heeft tevens bepaald dat het door de vreemdeling betaalde griffierecht van € 251,00 moet worden vergoed. De uitspraak is gedaan op 7 juni 2016.

Uitspraak

201601077/1/V1.
Datum uitspraak: 7 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 13 januari 2016 in zaak nr. 15/6829 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om wijziging van de beperking van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 5 maart 2015 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard en haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend met ingang van 19 februari 2015, geldig tot 19 februari 2017. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 juli 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling verzet gedaan.
Bij mondelinge uitspraak van 8 oktober 2015 heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 januari 2016 heeft de rechtbank het door de vreemdeling tegen het besluit van 5 maart 2015 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen de vreemdeling als grief 1 aanvoert en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. De vreemdeling klaagt in grief 2 dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij, gelet op de gegrondverklaring van het verzet, de staatssecretaris in beginsel had moeten veroordelen tot vergoeding van de bij haar in verband met de behandeling van het verzet tegen de uitspraak van 30 juli 2015 opgekomen proceskosten. Zij verwijst hiervoor naar het arrest van de Hoge Raad van 12 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3600.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1753), is de rechtbank bij een gegrond verzet gehouden in de uitspraak in de bodemprocedure een proceskostenveroordeling ten behoeve van de in verzet gemaakte proceskosten uit te spreken indien zij dit niet reeds heeft gedaan in de uitspraak op verzet.
2.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak noch het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 8 oktober 2015 gemotiveerd waarom volgens haar ondanks gegrondverklaring van het verzet geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling.
2.3. De rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 30 juli 2015 niet-ontvankelijk verklaard omdat de vreemdeling het verschuldigde griffierecht niet had voldaan.
Volgens het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 8 oktober 2015 is het verzet gegrond omdat de vreemdeling, gelet op een aan haar gedane toezegging, ervan mocht uitgaan dat zij het verschuldigde griffierecht had voldaan.
Gelet hierop hebben zich geen feiten of omstandigheden voorgedaan die moeten leiden tot het achterwege laten van een proceskostenveroordeling in verzet. De rechtbank heeft niet onderkend dat zij de staatssecretaris dan ook had moeten veroordelen tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het verzet tegen de uitspraak van 30 juli 2015 opgekomen proceskosten.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank een veroordeling van de staatssecretaris tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het verzet tegen de uitspraak van 30 juli 2015 opgekomen proceskosten achterwege heeft gelaten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de staatssecretaris veroordelen tot vergoeding van die kosten. De aangevallen uitspraak moet voor het overige worden bevestigd.
4. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 13 januari 2016 in zaak nr. 15/6829, voor zover de rechtbank een veroordeling van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het verzet tegen de uitspraak van 30 juli 2015 opgekomen proceskosten achterwege heeft gelaten;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het verzet en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. De Keizer
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2016
716.