201509315/1/A1.
Datum uitspraak: 15 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 november 2015 in zaak nr. 15/5001 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Katwijk.
Procesverloop
Bij besluit van 10 februari 2015 heeft het college [vergunninghoudster] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van achttien woningen op een perceel aan de Bloemenlaan, plaatselijk bekend als Bloemenlaan 20 tot en met 30, Korenbloemlaan 18 tot en met 28 en Jasmijnlaan 1 tot en met 6, te Valkenburg (hierna onderscheidenlijk: het bouwplan en het perceel).
Bij besluit van 2 juni 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard onder aanvulling van de motivering van het besluit van 10 februari 2015 in die zin dat de omgevingsvergunning mede ziet op het met toepassing van artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening van de gemeente Katwijk (hierna: de bouwverordening) realiseren van vierentwintig parkeerplaatsen in de openbare ruimte.
Bij uitspraak van 10 november 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.K. Koornneef, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.O. Bogers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghoudster, vertegenwoordigd door van der Plas, bijgestaan door C. van der Meij, gehoord.
Overwegingen
1. De perceelgrens en de woning van [appellant] liggen op een afstand van onderscheidenlijk ongeveer 47 m en 57 m tot de grens van het bouwvlak waarbinnen het bouwplan zal worden gerealiseerd. [appellant] heeft de woning ongeveer 22 jaar geleden gekocht. Hij is het niet eens met de voor het bouwplan verleende omgevingsvergunning, omdat de daarin voorziene woningen volgens hem het vrije uitzicht vanuit zijn woning en tuin en zijn privacy zullen aantasten.
2. De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, en artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
3. Ter zitting heeft [appellant] de hogerberoepsgrond, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte omgevingsvergunning heeft verleend voor de activiteit in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, ingetrokken.
4. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Wijzigingsplan locatie Bloemenlaan" (hierna: het Wijzigingsplan) omdat ingevolge dat plan het voor- dan wel zijdakvlak voor maximaal 15% mag worden doorbroken met dakkapellen, terwijl de voordakvlakken van de in het bouwplan voorziene woningen voor 19% met dakkapellen worden doorbroken. Om het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het college daarvoor met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo omgevingsvergunning verleend.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor het afwijken van het Wijzigingsplan. Daartoe voert hij aan dat het college onvoldoende gewicht heeft toegekend aan zijn belang bij privacy en een vrij uitzicht vanuit zijn woning en tuin.
5.1. De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het Wijzigingsplan behoort tot de bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om daarvoor omgevingsvergunning te verlenen.
5.2. De rechtbank is tot het juiste oordeel gekomen dat het college in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor het afwijken van het Wijzigingsplan. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat de inhoud van het onherroepelijke Wijzigingsplan en de daarin gemaakte keuzes in deze procedure niet ter discussie staan. Dat plan ziet op het mogelijk maken van de bouw van achttien woningen met bijbehorende erven en ontsluitingen op het perceel. Het bouwplan wijkt slechts af van het Wijzigingsplan wat betreft de dakkapellen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, daargelaten of [appellant] zicht zal hebben op de in het bouwplan voorziene dakkapellen, deze niet dusdanig zijn vergroot ten opzichte van hetgeen het Wijzigingsplan reeds toestaat, dat het uitzicht en de privacy van [appellant] daardoor wezenlijk zullen worden aangetast.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel heeft verworpen. Volgens hem heeft de rechtbank, door te overwegen dat niet is gebleken van concrete toezeggingen namens het college dat hij zijn vrije uitzicht zou behouden, miskend dat hem is medegedeeld dat bebouwing ter plekke niet mogelijk was vanwege de nabije ligging van het vliegveld Valkenburg. Zijn woning was destijds door het vrije uitzicht aanmerkelijk duurder dan omliggende woningen, aldus [appellant].
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 2 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2445, is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. 6.2. De rechtbank heeft terecht het beroep van [appellant] op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel verworpen. De enkele mededeling waarop [appellant] zich beroept, is onvoldoende voor een geslaagd beroep daarop.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte zonder motivering is afgeweken van het uitgangspunt in artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening dat de benodigde parkeerplaatsen op eigen terrein worden voorzien.
7.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of het stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder b, kan het bevoegd gezag omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het derde lid voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- en stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.
7.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de benodigde drieëndertig parkeerplaatsen niet allemaal kunnen worden gerealiseerd op eigen terrein, dat uit de stukken volgt dat negen parkeerplaatsen zullen worden aangelegd op eigen terrein en dat de overige vierentwintig parkeerplaatsen zullen worden aangelegd in het openbaar gebied. Het standpunt van [appellant], dat het besluit van 2 juni 2015 in zoverre niet is gemotiveerd, wordt niet gevolgd. Het college heeft in dat besluit verwezen naar de situatietekening behorend bij het besluit van 10 februari 2015 waarop de drieëndertig parkeerplaatsen zijn ingetekend. Voorts wordt in aanmerking genomen dat toepassing van artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening voor de parkeerplaatsen die niet op eigen terrein zullen worden aangelegd niet is gebonden aan nadere voorwaarden.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2016
462-757.