ECLI:NL:RVS:2016:1672

Raad van State

Datum uitspraak
15 juni 2016
Publicatiedatum
15 juni 2016
Zaaknummer
201504947/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor verbouwing opslagloods tot zelfstandige wooneenheden in Hilversum

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Hilversum op 2 mei 2014 geweigerd om aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het verbouwen van een opslagloods tot twee zelfstandige wooneenheden. Het perceel, kadastraal bekend als [locatie 1], is gelegen in een gebied waar de bestemming 'Kantoor' geldt, met de aanduiding 'primair woongebied' en 'verbouwen tot één of meer zelfstandige woonruimten uitgesloten'. Het college heeft deze weigering later, op 28 oktober 2014, bevestigd na het ongegrond verklaren van het bezwaar van [appellant]. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 12 mei 2015 het beroep van [appellant] tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Hierop heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 24 maart 2016 behandeld. Tijdens de zitting is [appellant] bijgestaan door zijn advocaat, mr. M. Peeters, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. E. Kovacsek. De rechtbank had overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het afwijken van het bestemmingsplan voor het bouwplan zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op het woon- en leefklimaat. [appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college niet kon afwijken van het bestemmingsplan, omdat het perceel de aanduiding 'primair woongebied' heeft.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten om geen omgevingsvergunning te verlenen. De Afdeling benadrukte dat de bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan aan het college is toebedeeld en dat de rechter terughoudend moet toetsen. De Afdeling concludeerde dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet voldoet aan de vereisten van het bestemmingsplan en dat er geen grond was voor het oordeel dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel had gehandeld. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201504947/1/A1.
Datum uitspraak: 15 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Hilversum,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 mei 2015 in zaak nr. 14/7195 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum.
Procesverloop
Bij besluit van 2 mei 2014 heeft het college geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het verbouwen van een opslagloods tot twee zelfstandige wooneenheden op het perceel kadastraal bekend [locatie 1] te Hilversum (hierna: het perceel).
Bij besluit van 28 oktober 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 2 mei 2014 onder aanvulling van de motivering zoals verwoord in een e-mail van 30 juli 2014 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 12 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. Peeters, advocaat te Someren, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Kovacsek, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het bouwplan voorziet in het legaliseren van twee zelfstandige wooneenheden in een opslagloods op het perceel kadastraal bekend [locatie 1] te Hilversum. [appellant] woont op het adres [...]. Er is een studio gelegen op het adres [locatie 2]. Voorts zijn er drie appartementen aanwezig op de adressen [locatie 3] tot en met [locatie 4]. Voor het appartement op het adres [locatie 3] is op 14 april 2014 van rechtswege omgevingsvergunning verleend. In deze zaak gaat het om de appartementen op de adressen [locatie 5] en [locatie 4], welke grenzen aan het binnenterrein. Het bouwplan is in strijd met de in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bosdrift 2013" op het perceel rustende bestemming "Kantoor" met de aanduidingen "primair woongebied" en "verbouwen tot één of meer zelfstandige woonruimten uitgesloten". Het college is niet bereid omgevingsvergunning te verlenen om de twee appartementen te legaliseren, omdat dit volgens het college leidt tot een ontoelaatbare inbreuk op het woon- en leefklimaat in het gebouw zelf en de omgeving en het maximum aantal verbouwingen tot één of meer zelfstandige woonruimten van één per postcodegebied is bereikt.
De rechtbank heeft onder meer overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van het bouwplan in dit geval leidt tot een ontoelaatbare inbreuk op het woon- en leefklimaat in het gebouw zelf en de omgeving.
2. Ingevolge artikel 33.1.1 van de planregels zijn de gronden ter plaatse van de aanduiding "primair woongebied", behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, tevens bestemd voor het behoud van ruimtelijke karakteristieken behorende bij het woongebied.
Ingevolge artikel 33.1.2, onder a, van de planregels mag ter plaatse van deze aanduiding naast de andere daar voorkomende bestemmingen ook worden gewoond.
Ingevolge artikel 33.2.1 is het verbouwen van bestaande panden tot één of meer zelfstandige woonruimten ter plaatse van de aanduiding "verbouwen tot één of meer zelfstandige woonruimten uitgesloten" niet toegestaan.
Ingevolge artikel 33.2.2 kan het college bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 33.2.1, mits:
a. dit niet leidt tot een ontoelaatbare inbreuk op het woon- en leefklimaat in het gebouw zelf of de omgeving;
b. het maximum aantal verbouwingen tot één of meer zelfstandige woonruimten van één per postcodegebied nog niet is bereikt.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren ten behoeve van het bouwplan van het bestemmingsplan af te wijken, omdat het leidt tot een ontoelaatbare inbreuk op het woon- en leefklimaat in de omgeving als bedoeld in artikel 33.2.2, aanhef en onder a, van de planregels. Volgens hem heeft bij de recente vaststelling van het ter plaatse geldende bestemmingsplan in 2013 al de afweging plaatsgevonden dat het wonen op deze plaats aanvaardbaar is, nu het perceel de aanduiding "primair woongebied" heeft. Daarbij komt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat afwijking van het bestemmingsplan leidt tot meer overlast, omdat in de omgeving reeds overlastgevende bedrijven zijn gevestigd en de reeds aanwezige opslagloods ook meer overlast met zich brengt dan zelfstandige woonruimten, aldus [appellant].
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het gebruik van de mogelijkheid om met toepassing van artikel 33.2.1 van de planregels af te wijken een bevoegdheid is van het college, die door de planwetgever aan hem is toebedeeld en die door de rechter terughoudend wordt getoetst.
Ter zitting heeft het college benadrukt dat met name de matiger kwaliteit van het wonen in de appartementen op het perceel [locatie 1] zelf, met onder meer beperkte buitenruimte en het ontbreken van daglichttoetreding aan de achter- en zijkant, voor het college reden is om niet ten behoeve van het bouwplan van het bestemmingsplan af te wijken. Naast dit punt volgt uit de besluiten van het college van 2 mei en 28 oktober 2014 dat bij de besluitvorming ook een rol heeft gespeeld dat het gebruik van het binnenterrein voor bewoning, zowel uit het oogpunt van het woon- en leefklimaat van de gebruikers van de omliggende woningen, als in relatie tot de daar legaal aanwezige bedrijvigheid, niet wenselijk is. Verder heeft het college zich op het standpunt gesteld dat dat deze plek feitelijk maximaal is ingevuld zonder een gezonde stedenbouwkundige structuur of planologische afweging, waardoor de kwaliteit en leefbaarheid wordt beïnvloed.
Voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is voldaan aan het in artikel 33.2.2, onder a, gestelde vereiste, bestaat in het licht van de hiervoor weergegeven situatie geen grond. Anders dan [appellant] betoogt is de omstandigheid dat de planwetgever bij het opstellen van het bestemmingsplan onder meer aan het perceel de aanduiding "primair woongebied" heeft gegeven, geen reden voor een ander oordeel. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen heeft de planwetgever uitdrukkelijk bepaald dat op het perceel de verbouwing tot één of meer zelfstandige woonruimten niet is toegestaan en het college de bevoegdheid gegeven om daar onder voorwaarden van af te kunnen wijken. Dat betekent dat de planwetgever aan het college de beoordeling heeft overgelaten of het toestaan van een verbouwing van een bestaand pand tot twee zelfstandige woonruimten leidt tot een ontoelaatbare inbreuk op het woon- en leefklimaat in het gebouw zelf en in de omgeving. Dat, zoals [appellant] stelt, ter plaatse reeds bedrijven aanwezig zijn die meer overlast veroorzaken dan de gewenste appartementen is niet relevant voor het antwoord op de vraag of het college medewerking zou moeten verlenen aan het hier aan de orde zijnde bouwplan.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij er, gelet op de brief van het college van 21 juni 2012 inzake een inspectie van de appartementen, op mocht vertrouwen dat het college zich op het standpunt had gesteld dat de zelfstandige wooneenheden niet zouden leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op het woon- en leefklimaat in de omgeving en hem daarvoor omgevingsvergunning zou verlenen.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1277) is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
4.2. De brief van 21 juni 2012 is verzonden naar aanleiding van gesprekken met [appellant] over de mogelijke legalisatie van onder meer de appartementen op de adressen [locatie 5] en [locatie 4]. In die brief staat dat "deze appartementen moeten worden gelegaliseerd (indien mogelijk) of dat de situatie in de originele staat moet worden teruggebracht". In de brief staat verder dat om de woningen te legaliseren moet worden voldaan aan twee voorwaarden, waar [appellant] gelet op de tekst van de brief "sowieso" rekening mee moet houden, te weten een overzichtstekening met daarop het aantal parkeerplaatsen en een bodemonderzoek. Deze brief sluit gelet op het woord "sowieso" niet uit dat ook nog aan andere voorwaarden moet worden voldaan. Daarnaast kan uit de woorden "indien mogelijk" in de brief evenmin worden afgeleid dat het college zonder meer bereid was de appartementen te legaliseren. Bovendien laat het college zich in de brief niet uit over de aanvaardbaarheid van de appartementen ter plaatse, gelet op het woon- en leefklimaat. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college in de brief van 21 juni 2012 een concrete ondubbelzinnige toezegging heeft gedaan en dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld.
Het betoog faalt.
5. Nu het college zich gelet op bovenstaande in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 33.2.1, aanhef en onder a, van de planregels en het reeds om die reden heeft kunnen besluiten om niet ten behoeve van het bouwplan van het bestemmingsplan af te wijken, wordt niet toegekomen aan een behandeling van de gronden van [appellant] die zien op het bepaalde artikel 33.2.1, aanhef en onder b, van de planregels.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Driel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2016
414-776.