201508317/1/V6.
Datum uitspraak: 15 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], handelend onder de naam [appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 september 2015 in zaak nr. 15/1630 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 29 september 2014 heeft de minister [appellant] een boete opgelegd van € 6.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 26 februari 2015 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 september 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.A. van Harmelen, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.E. van der Kamp, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 25 juli 2014 (hierna: het boeterapport) houdt in dat uit onderzoek van een wijkagent van de Politie Haaglanden (hierna: de wijkagent) op de locatie van de Haagse markt in Den Haag op 3 mei 2014 is gebleken dat een vreemdeling van Afghaanse nationaliteit (hierna: de vreemdeling) werkzaamheden in de marktkraam van [appellant] heeft verricht, bestaande uit het helpen van klanten, het afrekenen van goederen en het inrichten en opruimen van de marktkraam, terwijl daarvoor geen tewerkstellingsvergunning was afgegeven.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister het boeterapport en het daarbij gevoegde proces-verbaal van bevindingen van de wijkagent van 3 mei 2014 (hierna: het proces-verbaal) aan zijn boeteoplegging ten grondslag mocht leggen. Volgens [appellant] heeft de rechtbank niet onderkend dat de in het proces-verbaal opgenomen verklaringen van marktmeester [marktmeester A] en marktkraamhouder [marktkraamhouder] niet voldoen aan de voorwaarden die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, nu deze verklaringen niet in afzonderlijke, ondertekende processen-verbaal zijn vastgelegd. Deze verklaringen kunnen derhalve niet dienen als getuigenverklaringen. Met betrekking tot hetgeen de wijkagent uit eigen waarneming heeft vastgelegd, voert [appellant] het volgende aan. De wijkagent heeft de situatie eerst gedurende een aantal weken gedoogd en is hiertegen pas opgetreden op 3 mei 2014. De wijkagent had in het proces-verbaal moeten vermelden op basis van welke bevoegdheid de situatie eerst is gedoogd en wie toestemming heeft gegeven handhavend op te treden. Het proces-verbaal is op dit punt onvolledig. Door deze gebrekkige verslaglegging kan niet worden uitgegaan van de juistheid van de inhoud van het proces-verbaal, aldus [appellant].
2.1. Het proces-verbaal houdt het volgende in. Het viel de wijkagent en enkele markmeesters van de Haagse markt sinds maart 2014 op dat [appellant] vaak niet aanwezig was in zijn marktkraam. Gelet op de huidige verplaatsingen op de markt in verband met verbouwing en vernieuwing is daar niet direct op gereageerd. Op 3 mei 2014 werd de wijkagent benaderd door marktmeester [marktmeester B], die hem mededeelde dat hij op de kraam van vergunninghouder [appellant] een controle wilde uitvoeren op grond van de Marktverordening. Omdat [appellant] niet aanwezig was en de persoon die in de marktkraam werkzaam was, en die later de vreemdeling bleek te zijn, geen vergunninghouder was, moest de politie ter plaatse komen, gelet op de verdeelde bevoegdheden. Ter plaatse gekomen, deelde de marktmeester de wijkagent mede dat in ieder geval gedurende twintig minuten alleen de vreemdeling in de marktkraam was, en dat [appellant] afwezig was. De wijkagent had de vreemdeling ook al gedurende de afgelopen zes tot acht weken in de marktkraam werkzaam gezien. Hij had gezien dat de vreemdeling klanten hielp, koopwaar afrekende en de marktkraam in de ochtenden inrichtte en in de middagen opruimde. De wijkagent vroeg de vreemdeling naar zijn identiteitsbewijs en ging vervolgens naar het politiebureau voor nader onderzoek. Later in de middag ging de wijkagent terug naar de marktkraam. De vreemdeling was toen weg en [appellant] was plotseling in de marktkraam aanwezig. Nadat de wijkagent [appellant] had medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was, hoorde hij [appellant] zeggen dat hij niet wist over wie de wijkagent het had, dat hij de man die de laatste weken in de marktkraam zou hebben gewerkt niet kende en dat hij niet was weggeweest van zijn marktkraam. Het bleek de wijkagent dat ook marktmeester [marktmeester A] en marktkraamhouder [marktkraamhouder] van een naastgelegen marktkraam de door de wijkagent omschreven vreemdeling de laatste weken arbeid hadden zien verrichten in de marktkraam van [appellant].
2.2. De minister mag, behoudens bijzondere omstandigheden, uitgaan van de juistheid van de inhoud van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal. [appellant] heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die nopen tot afwijking van dit uitgangspunt. Het proces-verbaal bevat een gedetailleerd relaas van de wijkagent zelf over hetgeen hij heeft waargenomen. Verder zijn in het proces-verbaal verklaringen gerelateerd van marktmeester [marktmeester B]. Er zijn geen aanwijzingen om te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van de wijkagent en marktmeester [marktmeester B]. Deze verklaringen tezamen bieden reeds voldoende grondslag voor de bewezenverklaring van het beboetbare feit. Daarnaast zijn in het proces-verbaal verklaringen weergegeven van marktmeester [marktmeester A] en marktkraamhouder [marktkraamhouder]. Alle verklaringen zijn verwoord in een ondertekend en op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen. Daarom mag in beginsel van de juistheid van die verklaringen worden uitgegaan. Er zijn geen aanwijzingen dat de wijkagent de verklaringen van marktmeester [marktmeester A] en marktkraamhouder [marktkraamhouder] onjuist heeft weergegeven dan wel dat deze verklaringen geen betrekking hebben op de vreemdeling. Deze verklaringen zijn verder geheel in lijn zijn met de verklaringen van de wijkagent en marktmeester [marktmeester B].
Dat de wijkagent al sinds maart 2014 had waargenomen dat [appellant] vaak niet aanwezig was in zijn marktkraam, doet niet af aan zijn bevoegdheid om op 3 mei 2014 nader onderzoek in te stellen en over te gaan tot het opstellen van het proces-verbaal.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister het boeterapport en het daarbij gevoegde proces-verbaal aan de boeteoplegging ten grondslag mocht leggen.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister terecht niet tot matiging van de boete wegens financiële omstandigheden is overgegaan, nu [appellant] onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie, zodat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de boete onevenredig wordt getroffen. [appellant] wijst op de uitspraak van de Afdeling van 21 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3251, waarin een eerder aan hem opgelegde boete van € 6.000,00 wegens verminderde draagkracht is vastgesteld op € 1.000,00. Verder voert hij aan dat uit de financiële gegevens die hij in die procedure, in de bezwaarfase en bij zijn nadere stuk van 6 april 2016 heeft overgelegd afdoende volgt dat hij door de boete onevenredig wordt getroffen. Ter zitting van de Afdeling heeft hij naar voren gebracht dat hij per 1 juni 2015 heeft moeten stoppen met zijn marktkraam en per die datum een bijstandsuitkering ontvangt. 3.1. Bij Besluit van 15 oktober 2015, tot wijziging van de Beleidsregel boeteoplegging Wav 2015 (Stcrt. 2015, nr. 36169) heeft de minister, naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3138, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat de Beleidsregel boeteoplegging Wav 2013 onredelijk is voor zover de minister zijn beleid op het punt van het aan te houden boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav niet nader heeft gedifferentieerd, het boetenormbedrag van € 12.000,00 voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav teruggebracht tot € 8.000,00. Dit betekent dat voor een werkgever als natuurlijk persoon een boetebedrag van € 4.000,00 wordt gehanteerd. De minister heeft zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat, gelet op het vorenstaande, moet worden uitgegaan van een opgelegde boete van € 4.000,00. Dit betekent dat de Afdeling reeds om die reden het hoger beroep gegrond zal verklaren. 3.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 21 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV9508), bestaat reden tot matiging van de opgelegde boete indien op basis van de door de beboete werkgever overgelegde financiële gegevens moet worden geoordeeld dat hij door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen. [appellant] heeft weliswaar recente financiële gegevens overgelegd, maar met deze gegevens heeft hij niet inzichtelijk gemaakt dat hij de boete niet kan betalen. Hij heeft uitsluitend over één maand, te weten januari 2016, gegevens overgelegd die betrekking hebben op een bijstandsuitkering. Verder heeft hij winst- en verliesrekeningen over 2014 en 2015 overgelegd. Deze zijn echter te summier, omdat hierop uitsluitend de omzet, de bedrijfskosten en het bedrijfsresultaat zijn weergeven. De stukken zijn bovendien niet inzichtelijk en concludent op het punt van de bedrijfskosten en het bedrijfsresultaat. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant] zijn financiële positie niet verduidelijkt.
[appellant] heeft hiermee niet aannemelijk gemaakt dat hij door de boete onevenredig wordt getroffen. Reeds hierom bestaat geen grond voor matiging van de boete.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 26 februari 2015 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en het besluit van 29 september 2014 herroepen. De Afdeling ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door, gelet op hetgeen in 3.1. is overwogen, het bedrag van de opgelegde boete vast te stellen op € 4.000,00, en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 september 2015 in zaak nr. 15/1630;
III. vernietigt het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 26 februari 2015, kenmerk WBJA/JA-WAV/1.2014.1927.001/bob;
IV. herroept het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 29 september 2014, kenmerk 071403611/03;
V. bepaalt dat het bedrag van de aan [appellant] opgelegde boete wordt vastgesteld op € 4.000,00 (zegge: vierduizend euro);
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.976,00 (zegge: tweeduizend negenhonderdzesenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 415,00 (zegge: vierhonderdvijftien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.S.N. Nasrullah-Oemar, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Nasrullah-Oemar
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2016
404.