201502433/1/R2.
Datum uitspraak: 27 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellante sub 3], gevestigd te [plaats],
4. [appellante sub 4], gevestigd te [plaats],
5. de stichting Stichting Oosterbaan Synaeda, gevestigd te Tzummarum, gemeente Franekeradeel, en [appellante sub 4],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats], en anderen,
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2015, nr. 1193954, heeft het college op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet inrichting landelijk gebied (hierna: Wilg) het inrichtingsplan "Planwijziging inrichtingsplan Franekeradeel-Harlingen" (hierna: het inrichtingsplan) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2],
[appellante sub 3], [appellante sub 4], Stichting Oosterbaan Synaeda en [appellante sub 4], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] en anderen beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2015, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellante sub 3], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. E. Oostra, [appellante sub 4] en Stichting Oosterbaan Synaeda, beide vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 7] en anderen, in de persoon van [appellant sub 7], en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Bauman, advocaat te Leeuwarden,
ing. W.A. Eggink, ing. E.R. Smit, beiden werkzaam bij de provincie, en
J. Jansen, werkzaam bij het Wetterskip Fryslân, zijn verschenen.
Overwegingen
Het inrichtingsplan
1. Met het inrichtingsplan wordt het bij besluit van 2 juli 2013 vastgestelde inrichtingsplan "Inrichtingsplan Franekeradeel-Harlingen" op bepaalde onderdelen gewijzigd dan wel uitgewerkt. De plannen hebben betrekking op het landelijk gebied ten noorden van het Harinxmakanaal. Het plangebied heeft een totale oppervlakte van ongeveer 6.675 hectare. De plannen bevatten maatregelen waarmee onder andere is beoogd om de waterhuishouding, natuur, recreatieve voorzieningen en landbouwstructuur in dit gebied te verbeteren.
Aanleiding en achtergrond
2. De voornaamste reden voor het opstellen van de plannen is volgens het college gelegen in de problemen die zich thans voordoen met de waterhuishouding in het gebied. Deze problemen worden veroorzaakt door een daling van de bodem als gevolg van gas- en zoutwinning. Daarnaast hebben veranderingen in het klimaat een negatieve invloed op het watersysteem. Één van de gevolgen hiervan is dat op landbouwgronden eerder sprake is van vernatting en inundatie. Als maatregel worden onder andere verspreid over het gebied natuurvriendelijke oevers aangelegd. Hiermee is aldus in de eerste plaats beoogd om door het creëren van meer ruimte voor de berging van water de waterhuishoudkundige situatie te verbeteren. Voorts is met de maatregel beoogd om de waterkwaliteit te verbeteren. Bovendien wordt de aanleg van de natuurvriendelijke oevers vanuit ecologisch oogpunt van belang geacht omdat zich in de ondiepe gedeelten daarvan watervegetaties kunnen ontwikkelen. De appellanten die opkomen tegen het inrichtingsplan vrezen in het algemeen belemmeringen voor hun bedrijf en bedrijfsvoering ten gevolge van het plan.
Wettelijk kader
3. Ingevolge artikel 8:1, gelezen in verbinding met artikel 8:6, eerste lid, en artikel 2 van bijlage 2, bij de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State tegen een besluit tot vaststelling of wijziging van een inrichtingsplan op grond van de Wilg, voor zover het betreft:
a. de begrenzing van de blokken, bedoeld in artikel 17, derde lid,
onderdeel b;
b. de aanduiding van voorzieningen, bedoeld in artikel 17, tweede lid,
onderdeel b, inhoudende de toepassing van een korting als bedoeld in artikel 56, eerste lid;
c. de toewijzing van eigendom, beheer en onderhoud van voorzieningen van openbaar nut, bedoeld in artikel 28;
d. de aanduiding van wegen met de daartoe behorende kunstwerken, bedoeld in artikel 33, eerste lid;
e. de opname van wegen met de daartoe behorende kunstwerken als openbare weg, bedoeld in artikel 33, tweede lid.
4. Ingevolge artikel 28 van de Wilg voorziet het inrichtingsplan in voorkomend geval in:
a. de toewijzing van eigendom van:
1. wegen of waterlopen met de daartoe behorende kunstwerken;
2. gebieden van belang uit een oogpunt van natuur- en landschapsbehoud
en van elementen van landschappelijke, recreatieve, cultuurhistorische,
aardkundige of natuurwetenschappelijke waarde;
3. andere voorzieningen van openbaar nut; en
b. de toewijzing en regeling van het beheer en onderhoud van wegen, waterlopen, dijken of kaden met de daartoe behorende kunstwerken. Ingevolge artikel 56, eerste lid, wordt bij elk blok de totale oppervlakte van alle bij de herverkaveling betrokken gronden tot een maximum van vijf procent verminderd met de oppervlakte van alle in het blok opgenomen gronden:
a. die in het belang van de herverkaveling benodigd zijn voor het tot stand brengen of verbeteren van openbare wegen en waterlopen;
b. die benodigd zijn voor de aanleg van de met die wegen en waterlopen samenhangende voorzieningen;
c. die benodigd zijn voor het verwezenlijken van maatregelen en voorzieningen met betrekking tot de natuur, het landschap en de openluchtrecreatie;
d. die anderszins bestemd zijn voor voorzieningen van openbaar nut.
Het beroep van [appellant sub 1]
5. [appellant sub 1] komt op tegen de toepassing van een korting voor de realisering van natuurvriendelijke oevers aan de west- en noordzijde van zijn huiskavel en de toewijzing van eigendom, beheer en onderhoud daarvan aan het waterschap. [appellant sub 1] voert in de eerste plaats aan dat de uitvoering van deze maatregel op een gedeelte van de daarvoor aangewezen gronden niet mogelijk is vanwege de aanwezigheid van een betonpad en de toegangsweg naar zijn ligboxenstal. [appellant sub 1] voert voorts aan dat de realisering van de natuurvriendelijke oevers leidt tot een aantasting van zijn bedrijfsvoering, nu de oppervlakte van zijn percelen hierdoor afneemt en mestrechten afhankelijk zijn van die oppervlakte. Hij vreest schade te lijden door het inrichtingsplan en wijst verder op het belang van oeverbescherming bij de uitvoering van de maatregelen.
5.1. De door [appellant sub 1] bedoelde gronden zijn op de maatregelenkaart behorend bij het inrichtingsplan (hierna: de plankaart) aangeduid als "Natuurvriendelijke oever, nieuw". Ten behoeve van deze maatregel zal blijkens de plankaart en de tekst van het inrichtingsplan een korting als bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de Wilg worden toegepast. Op de plankaart is aangeduid dat een strook van drie meter breed zal worden verworven. De natuurvriendelijke oevers zullen in eigendom, beheer en onderhoud worden toegewezen aan het waterschap.
5.2. Het college heeft in het verweerschrift en ter zitting gesteld dat de aanleg van een natuurvriendelijke oever aan de westzijde van de huiskavel vanaf het gemaal tot voorbij de ingang naar de ligboxenstal niet mogelijk is, en dat de maatregel ter plaatse van deze gronden derhalve niet zal worden uitgevoerd. Nu het college zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan het in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden daartoe aanleiding hebben gegeven, dient te worden geoordeeld dat het inrichtingsplan in zoverre is vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.
5.3. Het college heeft ten aanzien van de overige gronden van [appellant sub 1], onder verwijzing naar hetgeen onder 2 is uiteengezet, gesteld dat realisering van de natuurvriendelijke oevers vanuit waterhuishoudkundig en ecologisch oogpunt van groot belang is. Voorts heeft het college gesteld zich ervan bewust te zijn dat verkleining van de oppervlakte van de percelen gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van [appellant sub 1]. Er zal dan ook aandacht worden besteed aan het voorkomen en compenseren van schade, aldus het college.
5.4. De Afdeling acht het standpunt van het college dat realisering van de natuurvriendelijke oevers in dit geval vanuit waterhuishoudkundig en ecologisch oogpunt van groot belang is, niet onredelijk. Daarbij heeft het college mogen betrekken dat het verbeteren van de waterhuishouding en de natuur doelen zijn die in het kader van een goede inrichting van het gebied nagestreefd worden. Voorts acht de Afdeling het in dit verband niet onredelijk dat het college aan het belang van de aanleg van de natuurvriendelijke oevers meer gewicht heeft toegekend dan aan de bedrijfsbelangen van [appellant sub 1]. Het college heeft bij zijn afweging mogen betrekken dat indien en voor zover er met inachtneming van de generieke korting aanspraak op toedeling bestaat, [appellant sub 1] via het plan van toedeling in grond zal worden gecompenseerd, dan wel een financiële vergoeding zal ontvangen. Het college heeft, zoals ter zitting bevestigd, toegezegd om zich te zullen inspannen compensatie in grond mogelijk te maken, teneinde de door [appellant sub 1] geschetste negatieve gevolgen van het inrichtingsplan zoveel mogelijk te beperken. Overigens heeft het college tevens verklaard dat bij de uitvoering van de maatregelen, waar nodig, oeverbescherming zal worden toegepast. Het betoog faalt.
5.5. Verder heeft [appellant sub 1] zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van zijn zienswijze. In de nota van zienswijzen behorende bij het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. Hij heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
5.6. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het inrichtingsplan, voor zover het betreft de aanduiding "Natuurvriendelijke oever, nieuw" betreffende de gronden aan de westzijde van zijn huiskavel vanaf het gemaal tot voorbij de ingang naar de ligboxenstal, is genomen in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 2]
6. [appellant sub 2] komt op tegen de toepassing van een korting ten behoeve van het verbreden van de waterloop op zijn perceel met kadastraal nr. C.2217 en de toewijzing van eigendom, beheer en onderhoud van die waterloop en de aangrenzende gronden aan het waterschap. [appellant sub 2] voert aan dat dit leidt tot een ernstige aantasting van zijn bedrijfsvoering, omdat hij een groot oppervlak aan bruikbare landbouwgrond moet afstaan. [appellant sub 2] stelt voorts dat de toegepaste korting meer dan vijf procent van de totale oppervlakte van het perceel bedraagt, hetgeen in strijd is met artikel 56 van de Wilg.
6.1. De door [appellant sub 2] bedoelde waterloop en aangrenzende gronden zijn op de plankaart aangeduid als "Hoofdwatergang, verbreden". Ten behoeve van deze maatregel zal blijkens de plankaart en de tekst van het inrichtingsplan een korting als bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de Wilg worden toegepast. Op de plankaart is aangeduid dat een strook van tien meter breed zal worden verworven. De waterloop en de aangrenzende gronden zullen in eigendom, beheer en onderhoud worden toegewezen aan het waterschap.
De door [appellant sub 2] bedoelde waterloop is op de plankaart verder aangeduid als "Sloot opwaarderen tot hoofdwatergang".
6.2. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 2] aldus dat hij zich uitsluitend richt tegen de aanduiding "Hoofdwatergang, verbreden" en de daaraan gekoppelde kortings- en toewijzingsregeling. Ten aanzien van deze maatregel heeft het college ter zitting toegelicht dat hoewel het percentage van vijf procent eerst aan de orde komt bij het plan van toedeling, vastgesteld moet worden dat het inrichtingsplan voorziet in een verkleining van het perceel van [appellant sub 2] met meer dan vijf procent van de totale oppervlakte en dat door deze overschrijding vaststaat dat de verbreding zonder instemming van [appellant sub 2] niet kan worden gerealiseerd. Het college heeft gesteld dat ten behoeve van het verbreden van de desbetreffende waterloop dan ook geen korting kan en zal worden toegepast. Nu het college zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan het in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het inrichtingsplan in zoverre is vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.
6.3. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het inrichtingsplan, voor zover het betreft de aanduiding "Hoofdwatergang, verbreden" betreffende het perceel met kadastraal nr. C.2217, is genomen in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
Het beroep van [appellante sub 3]
Bevoegdheid
7. [appellante sub 3] richt zich in beroep tegen de aanduiding "zoekgebied overloop" voor een gedeelte van haar landbouwgronden.
[appellante sub 3] komt voorts op tegen het inrichtingsplan voor zover dit niet zou voorzien in een volledig herstel van de bodemdaling en het waterpeil in het gebied.
7.1. Uit de plankaart en de tekst van het inrichtingsplan volgt dat ten behoeve van het desbetreffende overloopgebied geen korting als bedoeld in artikel 56, eerste lid van de Wilg wordt toegepast, noch dat sprake is van de toewijzing in eigendom, beheer en onderhoud als bedoeld in artikel 28 van de Wilg. De realisering hiervan behoort evenmin tot één van de overige in artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb bedoelde onderdelen van een inrichtingsplan waartegen beroep kan worden ingesteld.
7.2. De overige in overweging 7 genoemde en door [appellante sub 3] bestreden aspecten van het inrichtingsplan behoren evenmin tot één van de in artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb bedoelde onderdelen van een inrichtingsplan waartegen beroep kan worden ingesteld.
7.3. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de Afdeling onbevoegd kennis te nemen van het beroep van [appellante sub 3] op de in overweging 7 genoemde onderdelen.
Inhoudelijk
8. [appellante sub 3] komt op tegen de toepassing van een korting ten behoeve van de realisering van waterkerende voorzieningen nabij het zogenoemde molenaarshuisje aan de Bethaniëleane en de toewijzing van eigendom, beheer en onderhoud daarvan aan het waterschap. Zij voert aan dat dit leidt tot een aantasting van haar bedrijfsvoering, nu zij 1.500 m² aan landbouwgrond moet afstaan. [appellante sub 3] voert aan dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met haar belangen en zij stelt onevenredig nadeel te ondervinden.
8.1. Het college acht het treffen van maatregelen bij het voormalige molenaarshuisje noodzakelijk om wateroverlast ter plaatse van deze woning te voorkomen. De mogelijke wateroverlast hangt samen met de aanwijzing van het gebied rondom het molenaarshuisje als overloopgebied. Volgens het college wordt [appellante sub 3] niet onevenredig benadeeld door de toegepaste korting.
8.2. De door [appellante sub 3] bedoelde gronden zijn op de plankaart aangeduid als "Grond ten behoeve van waterbeheer". Ten behoeve van deze maatregel zal blijkens de plankaart en de tekst van het inrichtingsplan een korting als bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de Wilg worden toegepast. In het inrichtingsplan is vermeld dat een oppervlakte van 1.500 m² aan gronden zal worden verworven. Deze gronden zullen in eigendom, beheer en onderhoud worden toegewezen aan het waterschap.
8.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het gebied rondom het molenaarshuisje vanwege de lage ligging daarvan is aangewezen als overloopgebied. Dergelijke gebieden worden van belang geacht omdat deze het waterhuishoudkundige systeem veerkracht bieden in extreem natte periodes zonder dat daarbij grond volledig verloren gaat voor de landbouw. In het voorliggende geval is gebleken dat maatregelen dienen te worden getroffen om wateroverlast ter plaatse van het molenaarshuisje te voorkomen. Wanneer geen maatregelen worden getroffen, zou vaker dan eenmaal per 50 jaar inundatie optreden bij het molenaarshuisje, hetgeen zou betekenen dat de woning niet zou voldoen aan de toepasselijke normen uit het "Waterhuishoudingsplan Fryslân 2010-2015". Derhalve dient een nieuwe polder te worden gevormd met een eigen bemaling. Aan de west-, zuid- en oostkant van het molenaarshuisje wordt een damwand geplaatst en aan de noordzijde wordt een grondlichaam gerealiseerd. Om de maatregelen op een functionele manier uit te voeren, is de realisering van een polder met een oppervlakte van 1.500 m² noodzakelijk.
De Afdeling acht het standpunt van het college dat het gebied rondom het molenaarshuisje als overloopgebied vanuit waterhuishoudkundig oogpunt van belang is, niet onredelijk. De noodzaak voor het treffen van maatregelen om wateroverlast ter plaatse van het molenaarshuisje te voorkomen, de daarvoor noodzakelijke wijze waarop deze worden uitgevoerd en de daarvoor benodigde oppervlakte aan grond zijn door het college gelet op het vorenstaande voldoende onderbouwd. Voorts acht de Afdeling het in dit verband niet onredelijk dat het college aan het belang bij de realisering van de waterkerende voorzieningen bij het molenaarshuisje een groter gewicht heeft toegekend dan aan het belang van [appellante sub 3] bij behoud van de desbetreffende 1.500 m² - dit betreft 0,2 procent van haar totale grondoppervlak - aan landbouwgronden. Daarbij heeft het college mogen betrekken dat de voorzieningen noodzakelijk zijn voor de realisering van het overloopgebied. Voorts heeft het college bij zijn afweging mogen betrekken dat indien en voor zover er met inachtneming van de generieke korting aanspraak op toedeling bestaat, [appellante sub 3] via het plan van toedeling in grond zal worden gecompenseerd, dan wel een financiële vergoeding zal ontvangen. Het college heeft toegezegd om zich in te zullen spannen compensatie in grond mogelijk te maken, teneinde de door [appellante sub 3] geschetste negatieve gevolgen van het inrichtingsplan zoveel mogelijk te beperken. Het betoog faalt.
8.4. Verder heeft [appellante sub 3] zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van haar zienswijze. In de nota van zienswijzen behorende bij het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellante sub 3] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
8.5. In hetgeen [appellante sub 3] op dit onderdeel heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college het inrichtingsplan in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is, voor zover de Afdeling bevoegd is kennis hiervan te nemen, ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 4]
Bevoegdheid
9. [appellante sub 4] komt op tegen de inrichting van de natuurvriendelijke oevers en stelt dat onduidelijkheid bestaat over het onderhoud daarvan.
[appellante sub 4] stelt voorts dat ten onrechte nog steeds onduidelijkheid bestaat over de wijze waarop zij zal worden gecompenseerd voor de gronden die zij zal kwijtraken.
9.1. Het betoog voor zover dat betrekking heeft op de inrichting en het onderhoud van de natuurvriendelijke oevers, ziet op de uitvoering van het inrichtingsplan. Dit behoort niet tot één van de in artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb bedoelde onderdelen van een inrichtingsplan waartegen beroep kan worden ingesteld.
9.2. Het aspect dat onduidelijk is of en in hoeverre [appellante sub 4] voor een verlies van gronden zal worden gecompenseerd, behoort evenmin tot één van de in artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb bedoelde onderdelen van een inrichtingsplan waartegen beroep kan worden ingesteld.
9.3. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de Afdeling onbevoegd kennis te nemen van het beroep van [appellante sub 4] op de in overweging 9 genoemde onderdelen.
Inhoudelijk
10. [appellante sub 4] richt zich tegen de toepassing van een korting voor de realisering van een natuurvriendelijke oever op een van haar percelen gelegen ten oosten van de huiskavel en de toewijzing van eigendom, beheer en onderhoud daarvan aan het waterschap. [appellante sub 4] voert aan dat het elders realiseren van de desbetreffende natuurvriendelijke oever zou bijdragen aan een evenwichtiger spreiding van de oevers over het gebied. Zij stelt verder dat haar bedrijfsvoering hierdoor in mindere mate zou worden aangetast. [appellante sub 4] voert ten slotte aan dat in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld, nu ter plaatse van haar perceel is voorzien in een natuurvriendelijke oever van vijf meter, terwijl op het perceel ernaast een natuurvriendelijke oever van drie meter wordt aangelegd.
10.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de realisering van de natuurvriendelijke oever vanuit waterhuishoudkundig en ecologisch oogpunt van groot belang is. Volgens het college vormt deze natuurvriendelijke oever bovendien een schakel in een beoogde trekroute voor vissen. Voorts is van strijd met het gelijkheidsbeginsel geen sprake, aldus het college.
10.2. De door [appellante sub 4] bedoelde gronden zijn op de plankaart aangeduid als "Natuurvriendelijke oever, nieuw". Ten behoeve van deze maatregel zal blijkens de plankaart en de tekst van het inrichtingsplan een korting als bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de Wilg worden toegepast. Op de plankaart is aangeduid dat een strook van vijf meter breed zal worden verworven. De natuurvriendelijke oever zal in eigendom, beheer en onderhoud worden toegewezen aan het waterschap.
10.3. De Afdeling acht het standpunt van het college dat realisering van de natuurvriendelijke oever vanuit waterhuishoudkundig en ecologisch oogpunt van groot belang is, niet onredelijk. Daarbij heeft het college mogen betrekken dat het verbeteren van de waterhuishouding en de natuur doelen zijn die in het kader van een goede inrichting van het gebied nagestreefd worden. Ten aanzien van de stelling van [appellante sub 4] dat aanleg elders van de natuurvriendelijke oever zou bijdragen aan een evenwichtigere spreiding over het gebied, heeft het college van belang mogen achten dat met de natuurvriendelijke oevers tevens is beoogd om een trekroute voor vissen te verwezenlijken, waarvoor een aaneengesloten ligging nodig is. Het college heeft ter zitting toegelicht dat de natuurvriendelijke oever onderdeel uitmaakt van een verbindingsroute tussen de Waddenzee en de verder landinwaarts gelegen delen van het gebied. Voorts acht de Afdeling het in dit verband niet onredelijk dat het college aan het belang van de realisering van de natuurvriendelijke oever meer gewicht heeft toegekend dan aan de bedrijfsbelangen van [appellante sub 4]. Het college heeft bij zijn afweging mogen betrekken dat indien en voor zover er met inachtneming van de generieke korting aanspraak op toedeling bestaat, [appellante sub 4] via het plan van toedeling in grond zal worden gecompenseerd, dan wel een financiële vergoeding zal ontvangen.
Over de door [appellante sub 4] gemaakte vergelijking met de natuurvriendelijke oever van drie meter die op het aangrenzende perceel is voorzien, wordt overwogen dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie waar een oever van vijf meter is voorzien. Het college heeft daartoe gesteld dat ter plaatse van het aangrenzende perceel een grote waterpartij aanwezig is waardoor slechts beperkt ruimte is voor de aanleg van een natuurvriendelijke oever en dat dit ter plaatse van het perceel van [appellante sub 4] niet het geval is. Het college heeft toegelicht dat ter plaatse van beide percelen het streven is te komen tot zowel verbreding van de watergang als de aanleg van een natuurvriendelijke oever, waarvoor gezamenlijk een breedte van vijf meter nodig is. Van dit uitgangspunt wordt alleen afgeweken als dit, zoals het geval is bij het aangrenzende perceel, niet mogelijk blijkt. In hetgeen [appellante sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Het betoog faalt.
10.4. In hetgeen [appellante sub 4] op dit onderdeel heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college het inrichtingsplan in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is, voor zover de Afdeling bevoegd is kennis hiervan te nemen, ongegrond.
Het beroep van Stichting Oosterbaan Synaeda en [appellante sub 4]
11. Stichting Oosterbaan Synaeda en [appellante sub 4] komen op tegen de toepassing van een korting ten behoeve van de realisering van een natuurvriendelijke oever aan de oostzijde van het zuidelijke gedeelte van de Fiskers Feart en de toewijzing van eigendom, beheer en onderhoud daarvan aan het waterschap. Zij voeren aan dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom deze natuurvriendelijke oever niet langer in zijn geheel aan de westzijde wordt aangelegd. Ze wijzen er in dit verband op dat het betonpad aan de westzijde daar al de hele planprocedure ligt en dat dit pad bovendien slechts een gedeelte van die kant beslaat. Stichting Oosterbaan Synaeda en [appellante sub 4] voeren voorts aan dat het inrichtingsplan leidt tot een aantasting van de bedrijfsvoering van laatstgenoemde. In dit verband hebben zij gesteld dat versmalling van het perceel de bewerking van de landbouwgronden onevenredig beperkt.
11.1. Het college stelt zich op het standpunt dat realisering van de natuurvriendelijke oever vanuit waterhuishoudkundig en ecologisch oogpunt van groot belang is. Hoewel deze in het "Inrichtingsplan Franekeradeel-Harlingen" in zijn geheel aan de westzijde van de Fiskers Feart is voorzien, is het college inmiddels gebleken dat ter plaatse van het zuidelijke gedeelte aan de westkant een betonpad ligt. Het college heeft gesteld dat het verplaatsen van dit pad aanmerkelijke kosten met zich brengt. Bovendien ligt aan de westkant de huiskavel van een andere agrariër. Ook zou de gebruiker van het pad dan moeten omrijden om zijn landbouwperceel te bereiken. Dat het pad niet het gehele zuidelijke gedeelte van de westzijde beslaat is op zichzelf juist, maar het college acht het onwenselijk dat de natuurvriendelijke oever voor alleen een beperkte afstand aan de oostzijde zou worden aangelegd.
Dit zou er immers toe leiden dat bij onderhoud van kant zou moeten worden gewisseld. Ook is het voor de werking van een natuurvriendelijke oever wenselijker als er sprake is van een doorgaande verbinding met zo min mogelijk hindernissen. Voorts stelt het college zich op het standpunt dat dit geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor de bewerking van het perceel aan de oostzijde van het zuidelijke deel van de Fiskers Feart.
11.2. De door Stichting Oosterbaan Synaeda en [appellante sub 4] bedoelde gronden zijn op de plankaart aangeduid als "Natuurvriendelijke oever, nieuw". Ten behoeve van deze maatregel zal blijkens de plankaart en de tekst van het inrichtingsplan een korting als bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de Wilg worden toegepast. Op de plankaart is aangeduid dat een strook van zes meter breed zal worden verworven. De natuurvriendelijke oever zal in eigendom, beheer en onderhoud worden toegewezen aan het waterschap.
11.3. De Afdeling acht het standpunt van het college dat realisering van de natuurvriendelijke oever vanuit waterhuishoudkundig en ecologisch oogpunt van groot belang is, niet onredelijk. Daarbij heeft het college mogen betrekken dat het verbeteren van de waterhuishouding en de natuur doelen zijn die in het kader van een goede inrichting van het gebied nagestreefd worden. De Afdeling ziet, gelet op het gestelde onder 11.1, geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet toereikend heeft gemotiveerd waarom de desbetreffende natuurvriendelijke oever anders dan in het voorgaande inrichtingsplan aan de oostzijde van het zuidelijke gedeelte van de Fiskers Feart is voorzien. Het college heeft in redelijkheid aan het belang gemoeid met de realisering van de natuurvriendelijke oever een groter gewicht kunnen toekennen dan aan de gestelde bedrijfsbelangen. De Afdeling is van oordeel dat het college in dit verband rekening heeft mogen houden met de aanwezigheid van het betonpad en doorslaggevende betekenis heeft mogen toekennen aan de financiële en praktische bezwaren tegen het verplaatsen van dit pad. Voorts heeft het college daarbij mogen betrekken dat ten gevolge van deze afweging weliswaar agrarische gronden dienen te verdwijnen aan de oostzijde van de Fiskers Feart, maar dat geen aanleiding bestond te veronderstellen dat de landbouwgronden die over zouden blijven niet meer als zodanig zouden kunnen worden gebruikt. Voor zover [appellante sub 4] eerst ter zitting heeft gesteld dat op die gronden als gevolg van de maatregel bepaalde gewassen niet langer, uit een oogpunt van bedrijfsvoering, optimaal kunnen worden verbouwd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college dit mogelijke gevolg op voorhand onevenredig had moeten achten. Ten slotte heeft het college bij zijn afweging mogen betrekken dat indien en voor zover er met inachtneming van de generieke korting aanspraak op toedeling bestaat,
Stichting Oosterbaan Synaeda via het plan van toedeling in grond zal worden gecompenseerd, dan wel een financiële vergoeding zal ontvangen. Het betoog faalt.
11.4. In hetgeen Stichting Oosterbaan Synaeda en [appellante sub 4] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college het inrichtingsplan in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 6]
12. [appellant sub 6] komt op tegen de toepassing van een korting voor de aanleg van een natuurvriendelijke oever aan de oostzijde van het noordelijke gedeelte van de waterloop op de percelen Hoarnestreek 10-14 en toewijzing van eigendom, beheer en onderhoud daarvan aan het waterschap. [appellant sub 6] betoogt dat hierdoor de kans op de verspreiding van dierziekten toeneemt.
12.1. De door [appellant sub 6] bedoelde gronden zijn op de plankaart aangeduid als "Natuurvriendelijke oever, nieuw". Ten behoeve van deze maatregel zal blijkens de plankaart en de tekst van het inrichtingsplan een korting als bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de Wilg worden toegepast. Op de plankaart is aangeduid dat een strook van zes meter breed zal worden verworven. De natuurvriendelijke oever zal in eigendom, beheer en onderhoud worden toegewezen aan het waterschap.
12.2. Het bezwaar van [appellant sub 6] is ingegeven door de vrees voor een toename van dierziekten bij zijn agrarisch bedrijf. Dit bezwaar kan niet in deze procedure aan de orde komen. Het bestemmingsplan is bepalend voor het kunnen uitvoeren van de in dit inrichtingsplan beoogde maatregelen.
13. [appellant sub 6] richt zich voorts tegen de toepassing van een korting ten behoeve van het verbreden van het zuidelijke gedeelte van de waterloop op de percelen Hoarnestreek 10-14 en de toewijzing van eigendom, beheer en onderhoud daarvan aan het waterschap. [appellant sub 6] betoogt dat niet duidelijk is of verbreding van de waterloop met twee meter mogelijk is gelet op de beperkte ruimte en de aanwezige leidingen.
13.1. De door [appellant sub 6] bedoelde waterloop en gronden zijn op de plankaart aangeduid als "Hoofdwatergang, verbreden". Ten behoeve van deze maatregel zal blijkens de plankaart en de tekst van het inrichtingsplan een korting als bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de Wilg worden toegepast. Op de plankaart is aangeduid dat een strook van twee meter breed zal worden verworven. De gronden zullen in eigendom, beheer en onderhoud worden toegewezen aan het waterschap.
13.2. Het college heeft ter zitting gesteld dat het verbreden van het gehele zuidelijke gedeelte van de waterloop met twee meter niet meer nodig is en dat deze maatregel op een andere wijze zal worden uitgevoerd. Nu het college zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan het in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden daartoe aanleiding hebben gegeven, dient te worden geoordeeld dat het inrichtingsplan in zoverre is vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.
13.3. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het inrichtingsplan, voor zover het betreft de aanduiding "Hoofdwatergang, verbreden" betreffende het zuidelijke gedeelte van de waterloop op de percelen Hoarnestreek 10-14, is genomen in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 7] en anderen
14. [appellant sub 7] en anderen betogen dat het college het inrichtingsplan niet heeft mogen vaststellen, nu nog onderzoek naar de waterhuishoudkundige situatie in het gebied ‘Salverd’ werd verricht. Zij stellen dat het college van onjuiste informatie is uitgegaan en vermoeden dat de problemen die in dit gebied worden ondervonden hun oorsprong elders vinden. Volgens [appellant sub 7] en anderen kan dan ook nog niet worden begonnen met de uitvoering van de maatregelen die in het inrichtingsplan zijn voorzien.
14.1. [appellant sub 7] en anderen hebben uitsluitend algemene bezwaren tegen het inrichtingsplan naar voren gebracht. Wat daarvan verder ook zij, de door [appellant sub 7] en anderen aangevoerde aspecten behoren niet tot één van de in artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb bedoelde onderdelen van een inrichtingsplan waartegen beroep kan worden ingesteld.
Gelet hierop is de Afdeling onbevoegd kennis te nemen van het beroep van [appellant sub 7] en anderen.
Proceskosten
15. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 2] en [appellant sub 6] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Wat betreft [appellant sub 1] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.
Ten aanzien van [appellante sub 3], [appellante sub 4], Stichting Oosterbaan Synaeda en [appellante sub 4] en [appellant sub 7] en anderen bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van:
- het beroep van [appellante sub 3] voor zover het is gericht tegen de aanduiding "zoekgebied overloop" voor een gedeelte van haar landbouwgronden en het inrichtingsplan voor zover dit niet zou voorzien in een volledig herstel van de bodemdaling en het waterpeil in het gebied;
- het beroep van [appellante sub 4] voor zover het is gericht tegen de inrichting van de natuurvriendelijke oevers, onduidelijkheid bestaat over het onderhoud daarvan en voor zover onduidelijk bestaat over de wijze waarop compensatie geboden wordt voor de gronden die zij zal kwijtraken;
- het beroep van [appellant sub 7] en anderen;
II. verklaart gegrond:
- het beroep van [appellant sub 1] voor zover het betreft de aanduiding "Natuurvriendelijke oever, nieuw" betreffende de gronden aan de westzijde van zijn huiskavel vanaf het gemaal tot voorbij de ingang naar de ligboxenstal;
- het beroep van [appellant sub 2] voor zover het betreft de aanduiding "Hoofdwatergang, verbreden" betreffende het perceel met kadastraal nr. C.2217;
- het beroep van [appellant sub 6] voor zover het betreft de aanduiding "Hoofdwatergang, verbreden" betreffende het zuidelijke gedeelte van de waterloop op de percelen Hoarnestreek 10-14;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Fryslân van 17 februari 2015, nr. 1193954, voor zover het betreft de onder II. genoemde onderdelen;
IV. verklaart ongegrond:
- het beroep van [appellante sub 3] voor zover de Afdeling bevoegd is kennis hiervan te nemen;
- het beroep van [appellante sub 4] voor zover de Afdeling bevoegd is kennis hiervan te nemen;
- het beroep van de stichting Stichting Oosterbaan Synaeda en [appellante sub 4];
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Fryslân tot vergoeding aan appellanten van in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van:
- € 175,38 (zegge: honderdvijfenzeventig euro en achtendertig cent) voor [appellant sub 2];
- € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro) voor [appellant sub 6], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Fryslân aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:
- € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 1];
- € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 2];
- € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor [appellant sub 6].
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.J.M. Schoonbrood, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Schoonbrood
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2016
694.