201501792/1/A3.
Datum uitspraak: 27 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 januari 2015 in zaak nr. 14/843 in het geding tussen:
[appellant]
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam.
Procesverloop
Bij brief van 3 oktober 2013 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting, verzocht om openbaarmaking van informatie en verzocht hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens zijn verwerkt.
Bij uitspraak van 20 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek betreffende persoonsgegevens niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2015, waar de heffingsambtenaar, vertegenwoordigd door mr. H. Oderkerk, werkzaam bij de Dienst Belastingen, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp) heeft de betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
Ingevolge artikel 45 geldt een beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 35 voor zover deze is genomen door een bestuursorgaan als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld.
Ingevolge artikel 6:12, eerste lid, is het beroep, indien het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dan wel het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende beschikking, niet aan een termijn gebonden.
Ingevolge het tweede lid kan het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge artikel 10:22, eerste lid, kan, indien een bevoegdheid tot het nemen van besluiten bij wettelijk voorschrift is toegedeeld aan een persoon of college, werkzaam onder de verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan, dit bestuursorgaan per geval of in het algemeen instructies geven ter zake van de uitoefening van de toegedeelde bevoegdheid.
Ingevolge artikel 160, eerste lid, aanhef en onder d, van de Gemeentewet is het college van burgemeester en wethouders in ieder geval bevoegd ambtenaren, niet zijnde de griffier en de op de griffie werkzame ambtenaren, te benoemen, te schorsen en te ontslaan.
Ingevolge artikel 231, eerste lid, geschieden de heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen met toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen als waren die belastingen rijksbelastingen.
Ingevolge het tweede lid, gelden de bevoegdheden en verplichtingen van de hierna vermelde, in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen genoemde functionarissen, met betrekking tot de gemeentelijke belastingen voor de daarachter genoemde colleges of functionarissen:
[…]
b. de inspecteur: de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen;
c. de ontvanger of een inzake rijksbelastingen bevoegde ontvanger: de gemeenteambtenaar belast met de invordering van gemeentelijke belastingen.
2. Bij brief van 7 november 2013 heeft [appellant] de heffingsambtenaar in gebreke gesteld en hem verzocht binnen twee weken te beslissen op zijn verzoeken.
Op 13 november 2013 heeft de heffingsambtenaar van de Dienst Belastingen van de gemeente Amsterdam gereageerd en [appellant] medegedeeld dat zijn brief van 3 oktober 2013 naar Cition B.V. is doorgezonden, omdat Cition B.V. bezwaren tegen naheffingsaanslagen behandelt en het orgaan is dat de informatie heeft die [appellant] met zijn verzoeken wenst te ontvangen.
3. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] met zijn brief van 3 oktober 2013 bezwaar heeft gemaakt, een verzoek als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob-verzoek) heeft ingediend en een verzoek als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wbp (hierna: Wbp-verzoek) heeft gedaan. De brief van de heffingsambtenaar van 13 november 2013 heeft volgens de rechtbank mede betrekking op het Wbp-verzoek en met de mededeling dat het verzoek is doorgezonden heeft de heffingsambtenaar volgens de rechtbank geweigerd toepassing te geven aan de Wbp. De brief is daarom een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en het door [appellant] ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het Wbp-verzoek is niet-ontvankelijk, aldus de rechtbank.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert hij aan dat uit het onderwerp van de brief van 13 november 2013 blijkt dat met de brief niet op zijn Wbp-verzoek is beslist.
4.1. Hoewel [appellant] terecht stelt dat uit het kenmerk van de brief van 13 november 2013, "WOB en heffingsbezwaar/jz", niet blijkt dat de brief betrekking heeft op het Wbp-verzoek, heeft de rechtbank terecht overwogen dat uit de inhoud van de brief blijkt dat deze eveneens op het Wbp-verzoek betrekking heeft. De heffingsambtenaar heeft in de brief medegedeeld dat de brief van [appellant] van 3 oktober 2013, waarbij hij het Wbp-verzoek heeft gedaan, is doorgezonden naar Cition B.V. Voorts spreekt de heffingsambtenaar in de brief over "verzoeken". Hieruit blijkt dat de heffingsambtenaar zowel het Wob-verzoek als het Wbp-verzoek heeft bedoeld.
4.2. Ter zitting is namens de heffingsambtenaar toegelicht dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam de algemeen directeur van Cition B.V. heeft aangewezen als gemeenteambtenaar, als bedoeld in artikel 231, tweede lid, aanhef en onder b en c, van de Gemeentewet, belast met heffing en invordering van parkeerbelastingen. Voorts is ter zitting namens de heffingsambtenaar toegelicht dat het college de directeur, de teamleider Juridische Zaken en de inspecteur van de Dienst Belastingen van de gemeente Amsterdam eveneens heeft aangewezen als gemeenteambtenaren, als bedoeld in artikel 231, tweede lid, aanhef en onder b en c, van de Gemeentewet, belast met heffing en invordering van parkeerbelastingen. De hiervoor bedoelde gemeenteambtenaren van Cition B.V. en de Dienst zijn werkzaam onder de verantwoordelijkheid van het college, als bedoeld in artikel 10:22, eerste lid, van de Awb.
[appellant] heeft het Wbp-verzoek gedaan naar aanleiding van een naheffingsaanslag parkeerbelasting. Zowel de algemeen directeur van Cition B.V., als de directeur, de teamleider Juridische Zaken en de inspecteur van de Dienst Belastingen hebben de bevoegdheid om parkeerbelastingen te heffen en in te vorderen. De heffingsambtenaar van de Dienst Belastingen heeft met de doorzending aan Cition B.V. het Wbp-verzoek dus doorgezonden naar een heffingsambtenaar met, voor zover dat voor het verzoek van belang is, dezelfde bevoegdheid. Voorts is het Wbp-verzoek met de doorzending niet buiten de reikwijdte van de verantwoordelijkheid van het college gekomen. Gelet op het voorgaande, is het Wbp-verzoek slechts intern doorgezonden. De brief van 13 november 2013 waarbij de heffingsambtenaar van de Dienst Belastingen aan [appellant] mededeling van de doorzending heeft gedaan, kan niet worden aangemerkt als een af- of toewijzing van het Wbp-verzoek en is daarom geen beslissing op dat verzoek. Het is in zoverre evenmin een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, omdat het niet op extern rechtsgevolg is gericht.
4.3. De heffingsambtenaar was op 6 februari 2014, de datum waarop [appellant] beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft ingesteld, in gebreke een besluit op het Wbp-verzoek te nemen. Voorts waren op die datum twee weken verstreken na de dag waarop [appellant] de heffingsambtenaar in gebreke heeft gesteld. De rechtbank heeft het door [appellant] ingestelde beroep derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is.
4.4. Het betoog slaagt.
5. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft verzuimd om te verwijzen naar een besluit van 15 november 2013, waarbij de heffingsambtenaar zich op het standpunt heeft gesteld dat hij geen dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit is verschuldigd, en de rechtbank had moeten verwijzen naar een uitnodiging voor een hoorzitting op 24 januari 2014, gehouden naar aanleiding van het door [appellant] tegen het besluit van 15 november 2013 gemaakte bezwaar.
5.1. Ingevolge 4:19, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
5.2. Nu [appellant] geen bezwaar heeft gemaakt of beroep of hoger beroep heeft ingesteld tegen een besluit op zijn Wbp-verzoek van 3 oktober 2013, maar beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een dergelijk besluit, mist artikel 4:19, eerste lid, van de Awb toepassing. De rechtbank heeft het besluit van 15 november 2013 daarom terecht niet in haar beoordeling betrokken. Zij was evenmin gehouden om dit besluit en de uitnodiging voor de hoorzitting in haar uitspraak te vermelden.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen [appellant] overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het Wbp-verzoek alsnog gegrond verklaren. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Nu de heffingsambtenaar nog geen besluit heeft genomen op het door [appellant] ingediende Wbp-verzoek, zal de Afdeling bepalen dat de heffingsambtenaar binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. De Afdeling bepaalt voorts met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat de heffingsambtenaar een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat hij in gebreke blijft de uitspraak na te leven.
7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 januari 2015 in zaak nr. 14/843;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op het door [appellant] gedane verzoek op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens gegrond;
IV. vernietigt het onder III. bedoelde besluit;
V. draagt de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam op om binnen twee weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een besluit te nemen op het verzoek en dit besluit op de wettelijk voorgeschreven manier bekend te maken;
VI. bepaalt dat de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam aan [appellant] een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, waarbij de hoogte van de dwangsom € 100,00 (zegge: honderd euro) bedraagt, met een maximum van € 15.000,00 (zegge: vijftienduizend euro);
VII. gelast dat de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 293,00 (zegge: tweehonderddrieënnegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Verheij w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2016
582-819.