201509094/1/A3.
Datum uitspraak: 15 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 november 2015 in zaak nr. 15/3067 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juni 2014 heeft het college besloten de grafruimte categorie B vak 7 nummer 228 op de gemeentelijke begraafplaats Westduin na het overlijden van [appellant] te sluiten.
Bij besluit van 25 maart 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 13 november 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2016, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. W.M. Logtenberg, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar E.J.H. den Heijer als deskundige gehoord.
Overwegingen
1. Naar aanleiding van een verzoekschrift van [appellant] van 3 oktober 2013 heeft het college het besluit van 19 juni 2014 genomen.
Bij brief van 25 november 2014 heeft [appellant] het college te kennen gegeven graag "nog even de puntjes op de i" te zetten met betrekking tot het verzoekschrift en ervan uit te gaan dat het college de noodzakelijke administratieve correcties wil aanbrengen. Hij is desgewenst graag bereid tot een nadere mondelinge toelichting. Met name het feit dat alles kan worden geregeld zonder verdere, voor hem emotioneel belastende bezwaarprocedure, vindt hij bijzonder aangenaam, aldus [appellant].
Bij brief van 10 december 2014 heeft [appellant] het college te kennen gegeven terug te willen komen op hetgeen in een gesprek op 9 december 2014 aan de orde is gekomen. De brief van 25 november 2014 kan als geïncorporeerd worden beschouwd. Het besluit van 19 juni 2014 heeft hij pas eind oktober 2014 ontvangen. Deze brief kan worden beschouwd als een bezwaarschrift, aldus [appellant].
Bij het besluit van 25 maart 2015 heeft het college gesteld dat het besluit van 19 juni 2014 op die datum is verzonden. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is op 20 juni 2014 begonnen. De laatste dag waarop nog een ontvankelijk bezwaarschrift had kunnen worden ingediend was 10 augustus 2014. Het bezwaarschrift van [appellant] is gedateerd op 10 december 2014 en op diezelfde dag, dus lang na het verstrijken van de bezwaartermijn, ontvangen. De termijnoverschrijding is niet verschoonbaar. Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het verzuim rechtvaardigen, is het bezwaar niet-ontvankelijk, aldus het college.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3. [appellant] komt op tegen dit oordeel van de rechtbank. Volgens hem is de rechtbank ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd eraan voorbij gegaan dat de brief van 25 november 2014 als bezwaar diende te worden opgevat indien in der minne geen overeenstemming kon worden bereikt. Die brief heeft hij gestuurd nadat hij meermaals tevergeefs had getracht contact op te nemen om een afspraak te maken. Ter zitting bij de rechtbank heeft het college te kennen gegeven dat die brief als tijdig ontvangen kan worden beschouwd, gezien de datum van ontvangst van het besluit van 19 juni 2014. Derhalve is onbegrijpelijk dat de rechtbank heeft overwogen dat het voor het college onvoldoende duidelijk was dat die brief ook als bezwaar diende te worden aangemerkt. Mede in het licht van het gesprek van 9 december 2014 is de termijnoverschrijding verschoonbaar, aldus [appellant].
3.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge het tweede lid is bij verzending per post een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3.2. Met de rechtbank wordt overwogen dat het college er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat het besluit van 19 juni 2014 op die datum is verzonden en ervan wordt uitgegaan dat [appellant] het besluit op 25 oktober 2014 heeft ontvangen en dus eerst op die datum kennis heeft genomen van de inhoud van het besluit. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat het besluit op 24 oktober 2014 is verzonden en aldus is bekendgemaakt. Overigens anders dan de rechtbank, gaat de Afdeling ervan uit dat de bezwaartermijn van zes weken is begonnen op 25 oktober 2014 en is geëindigd op zaterdag 6 december 2014. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet wordt een in de wet gestelde termijn die op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag eindigt, verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is. De bezwaartermijn is dan ook verlengd tot maandag 8 december 2014.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de brief van [appellant] van 25 november 2014 niet is aan te merken als bezwaarschrift. Uit de tekst van de brief is niet op te maken dat bedoeld is bezwaar te maken. Daarbij komt dat [appellant] daarin juist de wens heeft geuit om een bezwaarprocedure te vermijden. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat [appellant] eerst met zijn brief, gedateerd en ontvangen door het college op 10 december 2014, bezwaar heeft gemaakt. Het bezwaarschrift is derhalve na het einde van de bezwaartermijn ingediend. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. Hetgeen [appellant] verder heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Mossel, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Van Mossel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2016
741.