201508620/1/A3.
Datum uitspraak: 15 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats], [gemeente],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 oktober 2015 in zaak nr. 15/3034 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 24 november 2014 heeft het college de aanvraag van [appellante], handelend onder de naam Maison Vietnamese Specialiteiten, om een standplaatsvergunning, afgewezen.
Bij besluit van 17 maart 2015 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2016, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J.M. Sieben, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] heeft een aanvraag om een standplaatsvergunning ingediend, omdat zij Vietnamese specialiteiten wil verkopen op de Grote Marktstraat te Den Haag. Deze aanvraag is bij besluit van 24 november 2014 afgewezen.
Aan het besluit van 17 maart 2015 tot ongegrondverklaring van het daartegen gemaakte bezwaar heeft het college (ambtelijke) adviezen van de wegbeheerder en de Advies Commissie Openbare Ruimte (hierna: ACOR) ten grondslag gelegd. Het college heeft zich op grond van die adviezen op het standpunt gesteld dat uit het oogpunt van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente en van de verdeling van de gebruiksmogelijkheden van de weg overwegende bezwaren bestaan tegen het verlenen van de gevraagde standplaatsvergunning. Er worden in het geheel geen vergunningen meer verleend voor standplaatsen op de Grote Marktstraat. Dat de verkoopinrichting van [appellante] van beperkte omvang is en een nette verschijningsvorm zou hebben, doet hieraan niet af. Evenmin doet hieraan af dat zij bereid is een verkoopwagen aan te schaffen met de uitstraling van een oriëntaalse specialiteitenwinkel. Voorts zijn de door [appellante] naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden geen bijzondere omstandigheden die alsnog zouden moeten leiden tot het verlenen van een standplaatsvergunning, aldus het college.
2. De rechtbank heeft het besluit van 17 maart 2015 in stand gelaten.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank dit ten onrechte heeft gedaan. Hiertoe voert zij onder meer aan dat het verkrijgen van een standplaats in Den Haag van belang is zodat zij in haar levensonderhoud kan blijven voorzien, zoals zij sinds haar komst als politieke vluchteling in Nederland heeft gedaan. Zij heeft een verkoopwagen die steeds na verkooptijd van de standplaats kan worden verwijderd. Voorts probeert zij al sinds 2011 een standplaatsvergunning in Den Haag te krijgen. In Den Haag is nog geen aanbod van Vietnamese specialiteiten. Ter zitting bij de rechtbank heeft het college toegezegd dat zij in het voorjaar van 2016 alsnog een standplaatsvergunning zou krijgen. Voorts worden in andere steden wel standplaatsvergunningen verleend, aldus [appellante].
3.1. Ingevolge artikel 3 van de Straathandelsverordening Den Haag is het verboden zonder vergunning van het college een vaste standplaats in te nemen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, wordt een vergunning als bedoeld in artikel 3 geweigerd, indien tegen de verlening overwegend bezwaar bestaat uit een oogpunt van onder meer de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente of de verdeling van de gebruiksmogelijkheden van de weg.
3.2. Het college voert een terughoudend beleid wat betreft het verlenen van standplaatsvergunningen ter bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente en voor de verdeling van de gebruiksmogelijkheden van de weg. Dit beleid houdt in dat in beginsel alleen vergunningen voor vaste standplaatsen worden verleend bij overnames van bestaande standplaatsen en slechts in bijzondere gevallen vergunningen worden verleend voor nieuwe standplaatsen. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ0715) geoordeeld dat dit terughoudende beleid niet onredelijk is. 3.3. De rechtbank heeft voorts terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college de aanvraag van [appellante] om een vergunning voor een standplaats op de Grote Marktstraat niet heeft mogen afwijzen. Het college heeft zich in redelijkheid aan de hand van de adviezen van de wegbeheerder en de ACOR op het standpunt kunnen stellen dat er te dien aanzien overwegende bezwaren bestaan uit het oogpunt van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente en van de verdeling van de gebruiksmogelijkheden van de weg. De door [appellante] aangevoerde, persoonlijke omstandigheden bieden geen grond voor het oordeel dat het college toch tot verlening van de standplaatsvergunning had moeten overgaan. Evenmin biedt grond voor dit oordeel dat in andere steden wel standplaatsvergunningen worden verleend en [appellante] reeds sinds 2011 probeert een vergunning voor een standplaats in Den Haag te verkrijgen.
Voor zover [appellante] aanvoert dat het college ter zitting bij de rechtbank heeft toegezegd dat zij alsnog een vergunning voor een standplaats op de Grote Marktstraat of elders in Den Haag toegewezen zal krijgen, wordt het volgende overwogen. Uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank volgt niet dat het college aldaar een dergelijke toezegging heeft gedaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer de uitspraak van 24 februari 2016; ECLI:NL:RVS:2016:450), moet in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen de griffier heeft vastgelegd in het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van het verhandelde ter zitting. Alleen indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat het proces-verbaal geen juiste weergave is van het ter zitting verhandelde, kan van dit beginsel worden afgeweken. Hetgeen [appellante] aanvoert, biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat in dit geval dergelijke duidelijke aanwijzingen aanwezig zijn. Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Mossel, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Van Mossel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2016
741.