201505805/1/V2.
Datum uitspraak: 13 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 14 juli 2015 in zaak nr. 15/6984 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 22 januari 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt (hierna: artikel 9-document), afgewezen.
Bij besluit van 31 maart 2015 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 juli 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak, ECLI:NL:RVS:2016:1628 ter zitting behandeld op 9 mei 2016, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T. Sönmez, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.J. Hofland, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen. Overwegingen
1. In deze zaak is de rechtsvraag aan de orde of bij de vaststelling of een burger van de Unie die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, rechtmatig verblijf heeft in een gastland, de inkomsten van een partner van die burger van de Unie kunnen worden betrokken. Ten behoeve van de bij de Afdeling gehouden zitting is aan de vreemdeling en de staatssecretaris gevraagd een reactie te geven op de betekenis van het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 16 juli 2015, Singh e.a., ECLI:EU:C:2015:476 (hierna: het arrest Singh e.a.).
2. De vreemdeling bezit de Turkse nationaliteit. Hij is op 25 januari 2012 gehuwd met een burger van de Unie die de Portugese nationaliteit bezit (hierna: referente). Op 20 augustus 2014 heeft de vreemdeling een aanvraag gedaan om afgifte van een artikel 9-document waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. In zijn paspoort is op die dag de verblijfsaantekening aangebracht, geldig tot 20 februari 2015, waarin is vermeld dat arbeid is toegestaan en een tewerkstellingsvergunning niet is vereist. Referente heeft in juli en augustus 2014 in Nederland arbeid in loondienst verricht. Sinds 17 november 2014 heeft de vreemdeling inkomsten uit arbeid. Ter zitting bij de Afdeling heeft de vreemdeling verklaard dat referente is gestopt met werken omdat hij voor het gezinsinkomen zou gaan zorgen.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht met de inkomsten van de vreemdeling geen rekening heeft gehouden bij de beoordeling of referente over voldoende bestaansmiddelen als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) beschikt, omdat de vreemdeling deze inkomsten heeft verkregen terwijl hij geen rechtmatig verblijf had. De rechtbank heeft in dat kader overwogen dat de vreemdeling als derdelander geen van referente afgeleid verblijfsrecht bezit, aangezien referente zelf geen verblijfsrecht heeft omdat ze niet aan de vereisten voldoet.
4. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank hem ten onrechte niet is gevolgd in zijn betoog dat de staatssecretaris zijn inkomsten uit arbeid in Nederland mede had moeten aanmerken als inkomsten van referente, waardoor zij beschikt over voldoende bestaansmiddelen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van Richtlijn 2004/38
(PB 2004 L 158; hierna: de Verblijfsrichtlijn), dat in artikel 8.12, eerste lid, van het Vb 2000 is geïmplementeerd. De vreemdeling voert daartoe aan dat, gelet op het arrest Singh e.a. zijn inkomsten mede gelden als bestaansmiddelen van referente.
4.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 22 januari 2015, dat bij besluit van 31 maart 2015 is gehandhaafd, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat referente reële en daadwerkelijke arbeid verricht dan wel over voldoende bestaansmiddelen beschikt om voor zichzelf en haar familieleden in het levensonderhoud te voorzien. Het betoog van de vreemdeling, dat hij sinds 17 november 2014 in Nederland arbeid verricht waardoor referente wel over voldoende bestaansmiddelen beschikt om in haar levensonderhoud en dat van hem te voorzien, is niet relevant omdat referente zelf geen verblijfsrecht heeft en de vreemdeling daardoor evenmin een van haar afgeleid verblijfsrecht kan hebben, aldus de staatssecretaris.
4.2. Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris toegelicht dat hij zich op het standpunt stelt dat het arrest Singh e.a niet van toepassing is op deze zaak omdat anders dan in de zaken die hebben geleid tot het arrest Singh e.a. de vreemdeling pas is gaan werken tweeënhalve maand nadat referente was gestopt met werken. Op het tijdstip dat de vreemdeling begon te werken, had referente geen verblijfsrecht meer. Daarbij heeft de staatssecretaris gewezen op paragraaf 2.3.1. van de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 2 juli 2009 betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van richtlijn 2004/38/EG (COM(2009) 313 definitief; hierna: de richtsnoeren, waarin staat dat de nationale autoriteiten zo nodig het bestaan van de middelen, de rechtmatigheid ervan, alsook het bedrag en de beschikbaarheid ervan, mogen verifiëren.
4.3. Uit het arrest Singh e.a. volgt dat volgens vaste jurisprudentie van het Hof (arrest van 10 december 2013, Alokpa en Moudoulou, ECLI:EU:C:2013:645) het begrip 'beschikken' over voldoende bestaansmiddelen in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verblijfsrichtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat het volstaat dat die bestaansmiddelen de burgers van de Unie ter beschikking staan, zonder dat die bepaling het minste vereiste stelt met betrekking tot de herkomst van die middelen, welke met name door de derdelander ter beschikking kunnen zijn gesteld (zie punt 74 van het arrest Singh e.a.).
Het toevoegen van een vereiste met betrekking tot de herkomst van de bestaansmiddelen zou een onevenredige inmenging vormen in de uitoefening van het door artikel 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie gewaarborgde fundamentele recht van vrij verkeer en verblijf, aangezien dat niet noodzakelijk is voor de verwezenlijking van het beoogde doel, te weten de bescherming van de overheidsfinanciën van de lidstaten (zie punt 75 van het arrest Singh e.a.).
Dat een deel van de bestaansmiddelen waarover de burger van de Unie beschikt, afkomstig is van middelen die de echtgenoot, die derdelander is, haalt uit de activiteit die hij in het gastland uitoefent, belet niet dat aan de voorwaarde inzake toereikende bestaansmiddelen van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verblijfsrichtlijn is voldaan (zie de punten 76 en 77 van het arrest Singh e.a.).
4.4. Uit de in 4.3. weergegeven jurisprudentie van het Hof volgt dat voor de vaststelling of de burger van de Unie over voldoende bestaansmiddelen voor zich zelf en zijn familieleden beschikt het volstaat dat die middelen de burger van de Unie ter beschikking staan en dat deze middelen ook afkomstig mogen zijn uit middelen van de derdelander.
4.5. De vreemdeling heeft in de besluitvormingsfase een arbeidscontract en salarisspecificaties overgelegd waaruit blijkt dat de vreemdeling sinds 17 november 2014 inkomsten uit arbeid heeft. De rechtbank heeft door te overwegen dat de staatssecretaris met deze inkomsten terecht geen rekening heeft gehouden niet onderkend dat gelet op het arrest Singh e.a. bij de beoordeling of een burger van de Unie over voldoende bestaansmiddelen beschikt, de staatssecretaris ook het inkomen van zijn echtgenoot, de derdelander, dient te betrekken voor zover dat die burger van de Unie ter beschikking staat. Deze uitleg sluit aan bij het doel dat het vereiste om over voldoende bestaansmiddelen te beschikken dient, namelijk de bescherming van de overheidsfinanciën van de lidstaten. De omstandigheid dat de vreemdeling is begonnen met werken op een tijdstip dat referente daarmee al was gestopt, maakt het voorgaande niet anders omdat de staatssecretaris diende te beoordelen of referente ten tijde van het nemen van het besluit van 31 maart 2015 over voldoende bestaansmiddelen beschikte. De staatssecretaris heeft de mogelijkheid om het bestaan van de middelen, de rechtmatigheid ervan, alsook het bedrag en de beschikbaarheid ervan te verifiëren, als bedoeld in de hiervóór in 4.2. beschreven passage uit de richtsnoeren, maar het enkele feit dat een derdelander inkomsten in het gastland heeft verworven voordat is vastgesteld of een burger van de Unie rechtmatig verblijf heeft, maakt niet dat de inkomsten reeds daarom niet rechtmatig zijn.
De staatssecretaris had gelet op het arrest Singh e.a. bij de beoordeling of referente over voldoende bestaansmiddelen beschikt rekening moeten houden met de door de vreemdeling gegenereerde inkomsten. De rechtbank heeft derhalve niet onderkend dat de staatssecretaris in het besluit van 31 maart 2015 een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 8.12, eerste lid, onder b, van het Vb 2000.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris van 31 maart 2015 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 14 juli 2015 in zaak nr. 15/6984;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 31 maart 2015, V-nummer [nummer];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.984,00 (zegge: negentienhonderdvierentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 415,00 (zegge: vierhonderdvijftien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Graat
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2016
307.