ECLI:NL:RVS:2016:1615

Raad van State

Datum uitspraak
30 mei 2016
Publicatiedatum
8 juni 2016
Zaaknummer
201505293/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • N. Verheij
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verlenging verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, die op 5 juni 2015 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling, van Turkse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor verlenging van haar verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke aanvraag op 7 januari 2014 door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen. De staatssecretaris stelde dat de vreemdeling haar hoofdverblijf buiten Nederland had gevestigd, omdat zij sinds 1 oktober 2013 niet meer ingeschreven was in de Basisregistratie Personen (BRP). De vreemdeling voerde aan dat de termijn van negen maanden, waarbinnen wordt aangenomen dat een vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd, ten tijde van het besluit nog niet verstreken was.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard. De rechters oordeelden dat de staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat de vreemdeling haar hoofdverblijf buiten Nederland had gevestigd, aangezien de termijn van negen maanden nog niet was verstreken op het moment van het besluit. De rechtbank had dit aspect niet correct beoordeeld. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris is alsnog gegrond verklaard. De staatssecretaris moet opnieuw op de aanvraag van de vreemdeling beslissen en is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

201505293/1/V2.
Datum uitspraak: 30 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 5 juni 2015 in zaak nr. 14/17678 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 7 januari 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 10 juli 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 juni 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.M.G.M. Raafs, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Aanleiding
1. De vreemdeling heeft de Turkse nationaliteit. Zij is met ingang van 19 maart 2004 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf bij echtgenoot'. In 2008 heeft zij de zelfstandige verblijfsvergunning 'voortgezet verblijf' verkregen. De aanvraag van de vreemdeling van 21 oktober 2013 om verlenging van deze verblijfsvergunning is bij het besluit van 7 januari 2014 afgewezen, omdat zij volgens de staatssecretaris haar hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. Hieraan heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat zij sinds 1 oktober 2013 niet meer is ingeschreven in de Basisregistratie personen (hierna: de BRP) van een Nederlandse gemeente.
Grieven
2. In de eerste, tweede en derde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij haar hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. Zij voert hiertoe onder meer aan dat voor Turkse onderdanen geldt dat wordt aangenomen dat zij hun hoofdverblijf buiten Nederland hebben gevestigd als zij langer dan negen maanden hun verblijf buiten Nederland hebben gehad. Deze termijn was ten tijde van het besluit van 7 januari 2014 nog niet verstreken, aldus de vreemdeling.
2.1. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de houder daarvan zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd.
2.2. Blijkens het besluit van 10 juli 2014 geldt voor een vreemdeling die de Turkse nationaliteit heeft en daarom rechten kan ontlenen aan het besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie, dat wordt aangenomen dat die vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd als hij langer dan negen achtereenvolgende maanden zijn verblijf buiten Nederland heeft gehad.
2.3. Niet in geschil is dat de vreemdeling de Turkse nationaliteit heeft en dat zij sinds 1 oktober 2013 niet meer is ingeschreven in de BRP. Ten tijde van het besluit op de aanvraag van 7 januari 2014 was eerder genoemde termijn van negen maanden derhalve niet verstreken. Gelet op de aard van voormelde termijn van negen maanden is beslissend of op het moment van het besluit op de aanvraag aannemelijk is dat de vreemdeling langer dan negen achtereenvolgende maanden haar hoofdverblijf buiten Nederland heeft gehad. Nu dat ten tijde van het besluit op de aanvraag niet het geval was, heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, zich reeds hierom ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling haar hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd.
De grieven slagen.
Conclusie
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De overige grieven behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 10 juli 2014 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Gelet op hetgeen is overwogen in 2.3. zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het bezwaar alsnog gegrond te verklaren, het besluit van 7 januari 2014 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De staatssecretaris dient opnieuw op de aanvraag te beslissen.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Omdat de griffier van de Afdeling de vreemdeling heeft bericht vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht, bestaat geen grond te bepalen dat de staatssecretaris aan de vreemdeling het griffierecht vergoedt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 5 juni 2015 in zaak nr. 14/17678;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 10 juli 2014, V-nummer [nummer] ;
V. verklaart het bezwaar tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 7 januari 2014,
V-nummer [nummer] , gegrond;
VI. herroept dat besluit;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VIII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.480,00 (zegge: tweeduizendvierhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2016
638-691.