201506318/1/V6.
Datum uitspraak: 27 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 juli 2015 in zaak nr. 15/493 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2014 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om haar het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 9 januari 2015 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juli 2015 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2016, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J. Laros, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN (hierna: de Handleiding) is de verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin die autoriteiten gemotiveerd aangeven waarom zij de verzoeker niet in het bezit kunnen stellen van een geldig buitenlands reisdocument, in bewijsnood. Indien de verzoeker voormelde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan ter verkrijging van een geldig buitenlands reisdocument.
2. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen omdat hij de identiteit en nationaliteit van [appellant] niet heeft kunnen vaststellen en bewijsnood zich niet voordoet. Niet in geschil is dat [appellant], die stelt afkomstig te zijn uit Ethiopië, bij het verzoek geen geldig buitenlands paspoort en geen gelegaliseerde geboorteakte heeft overgelegd. Evenmin in geschil is dat [appellant] in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking 'voorgezet verblijf' en dat zij daarvoor in het bezit was van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken’.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van bewijsnood.
Ter toelichting heeft [appellant] aangevoerd dat van haar niet mag worden gevergd dat zij ter verkrijging van een Ethiopisch paspoort naar Ethiopië afreist. Gelet op de politieke situatie in Ethiopië en nu zij daar, gegeven de beperkende aantekening in haar vreemdelingenpaspoort, geen diplomatieke bescherming van de Nederlandse overheid kan krijgen, had de staatssecretaris een belangenafweging moeten maken. De rechtbank heeft dat niet onderkend, aldus [appellant].
3.1. Het betoog van [appellant] leidt niet tot het ermee beoogde doel. Daarvoor is redengevend dat de rechtbank ook heeft overwogen dat niet is gebleken dat [appellant] op andere wijze heeft geprobeerd documenten te verkrijgen, bijvoorbeeld door het inschakelen van een professionele derde in het land van herkomst. Gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 14 augustus 2013 in zaak nr. 201211971/1/V6), mocht dat van [appellant] worden verlangd.
Indien [appellant] via een (professionele) derde zou proberen de documenten te verkrijgen, zou zijzelf immers niet aan de mogelijke door haar gestelde risico's in Ethiopië worden blootgesteld.
Gelet hierop heeft [appellant] niet al het mogelijke gedaan om in het bezit van de benodigde documenten te komen en heeft zij reeds hierom niet aangetoond dat zij in bewijsnood verkeert. De rechtbank heeft dat terecht overwogen. Dat betekent dat het betoog van [appellant] over de belangenafweging geen bespreking meer behoeft.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Woestenburg-Bertels
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2016
501.