201507314/1/A2.
Datum uitspraak: 8 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant van 6 augustus 2015 in zaak nr. 14/4338 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 2 juni 2014, kenmerk [.......], heeft de raad een aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 10 juli 2014 heeft de raad een verzoek van [appellant] om peiljaarverlegging afgewezen.
Bij besluit van 12 september 2014 heeft de raad het door [appellant] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het verzoek om peiljaarverlegging alsnog toegewezen en [appellant] een toevoeging voor rechtsbijstand verleend.
Bij uitspraak van 6 augustus 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2016, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam bij de raad, is verschenen.
Overwegingen
De voorgaande procedure
1. Bij een formulier Aanvraag Toevoeging Civiel met als datum 16 mei 2014 heeft [appellant] de raad gevraagd om een toevoeging voor rechtsbijstand voor een procedure bij de voorzieningenrechter wegens beweerdelijk onrechtmatig ontslag.
De raad heeft bij het besluit van 2 juni 2014 de aanvraag afgewezen, omdat het vastgestelde inkomen van [appellant] over het peiljaar 2012 de wettelijk vastgestelde grenzen voor gesubsidieerde rechtsbijstand overschreed.
Bij brief van 17 juni 2014 heeft [appellant] de raad gevraagd om peiljaarverlegging van 2012 naar 2014, omdat hij in 2014 werkloos is geworden. Bij brief van 19 juni 2014 heeft [appellant] tegen het besluit van 2 juni 2014 bezwaar gemaakt, waarbij hij heeft aangevoerd met peiljaarverlegging alsnog in aanmerking te komen voor de gevraagde toevoeging voor rechtsbijstand. Bij het bezwaarschrift heeft hij een formulier Verzoek Peiljaarverlegging met als datum 19 juni 2014 gevoegd. De Commissie voor bezwaar regiokantoor ’s-Hertogenbosch van de raad heeft bij brief van 23 juni 2014 aan [appellant] de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd, hem meegedeeld zijn schrijven te beschouwen als een verzoek om peiljaarverlegging en dat het verzoek in handen van de raad wordt gesteld. Bij brief van 2 juli 2014 heeft de raad onder verwijzing naar artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) [appellant] naar aanleiding van zijn verzoek om peiljaarverlenging om nadere informatie verzocht. [appellant] heeft bij een formulier Aanvullende Mutatie Toevoeging met als datum 3 juli 2014 nadere documenten aan de raad gezonden.
Bij besluit van 10 juli 2014 heeft de raad het verzoek om peiljaarverlegging afgewezen, omdat in het jaar waarin de aanvraag om rechtsbijstand is gedaan het gezamenlijke inkomen de wettelijke grens voor de toekenning van gesubsidieerde rechtsbijstand overschrijdt. Bij brief van 25 augustus 2014 heeft [appellant] tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
De raad heeft aan het besluit van 12 september 2014 ten grondslag gelegd dat hij bij de eerdere afwijzing van het verzoek om peiljaarverlegging geen rekening had gehouden met de aftrekpost hypotheekrente. Volgens het besluit heeft de raad nu alsnog rekening gehouden met deze aftrekpost, zodat [appellant] in aanmerking komt voor gesubsidieerde rechtsbijstand.
Bij brief van 6 oktober 2014 heeft [appellant] de raad verzocht hem de kosten van de voorprocedure te vergoeden. Bij e-mail van 24 oktober 2014 heeft een medewerker van de raad aan de advocaat van [appellant] meegedeeld dat de raad niet bereid is een proceskostenvergoeding toe te kennen.
2. De rechtbank heeft aan haar oordeel ten grondslag gelegd dat [appellant] zijn beroep na afloop van de beroepstermijn heeft ingediend en niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs moet worden geoordeeld dat hij niet in verzuim is geweest. De rechtbank heeft overwogen dat de raad met het besluit van 12 september 2014 heeft besloten op het door [appellant] tegen het besluit van 2 juni 2014 gemaakte bezwaar. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat, nu dat besluit op bezwaar op 16 september 2014 is verzonden [appellant] tot en met 28 oktober 2014 tegen dat besluit beroep bij de rechtbank kon instellen, maar dat hij pas op 5 december 2014 beroep heeft ingesteld.
Relevante wetgeving
3. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
Ingevolge artikel 34c, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) neemt het bestuur, indien in het jaar waarin de aanvraag om toevoeging is gedaan sprake is van een terugval in het inkomen of vermogen, op aanvraag van de rechtzoekende een besluit dat is gebaseerd op het inkomen of vermogen in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan.
Ingevolge het derde lid wordt de aanvraag bij de raad ingediend binnen zes weken na de bekendmaking van het besluit waarin is beslist op de aanvraag om een toevoeging.
Ingevolge artikel 34e, eerste lid, wordt de beslissing op het bezwaar tegen de beslissing op de aanvraag om een toevoeging geacht mede betrekking te hebben op de beslissing op de aanvraag, bedoeld in artikel 34c, eerste lid.
Ingevolge het tweede lid wordt indien de aanvraag, bedoeld in artikel 34c, eerste lid, later is ingediend dan het bezwaarschrift in afwijking van artikel 7:10 van de Awb de termijn waarbinnen het bestuur beslist geacht aan te vangen bij ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge het derde lid wordt indien het bezwaarschrift later is ingediend dan de aanvraag om peiljaarverlegging de termijn waarbinnen het bestuur op de aanvraag om peiljaarverlegging moet beslissen opgeschort tot het moment waarop op het bezwaar wordt beslist.
Behandeling van het hoger beroep
4. [appellant] betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 12 september 2014 een besluit op bezwaar is. Volgens hem is dat een herzieningsbesluit waartegen bezwaar openstond. Hij voert aan dat hij naar aanleiding van dit besluit de raad heeft gevraagd de kosten van de voorprocedure te vergoeden. Volgens [appellant] heeft de raad bij de e-mail van 24 oktober 2014 daarop de beslissing op bezwaar gegeven, inhoudende de weigering om de gevraagde proceskosten te vergoeden.
[appellant] betoogt subsidiair dat indien de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het besluit van 12 september 2014 op het door hem gemaakte bezwaar is genomen, dit voor deze zaak niet van belang is omdat zijn beroep niet tegen dat besluit was gericht.
5. Uit de artikelen 6:7 en 6:8, eerste lid, van de Awb en 34c, eerste lid, van de Wrb, gelezen in onderling verband, volgt dat een aanvraag om peiljaarverlegging kan worden ingediend binnen dezelfde termijn als waarbinnen tegen een besluit op een aanvraag om een toevoeging bezwaar kan worden gemaakt. Ingevolge artikel 34e, eerste lid, van de Awb beslist de raad bij een besluit op het bezwaar tegen een besluit op een aanvraag om een toevoeging tevens op een aanvraag om peiljaarverlegging. Gelet hierop, alsook op de inhoud van het door [appellant] ingediende bezwaarschrift en de motivering van het besluit van 10 juli 2014, zoals hiervoor onder 1 weergegeven, heeft de raad bij dat besluit zowel op het door [appellant] gemaakte bezwaar als op zijn aanvraag om peiljaarverlegging beslist. Bij het besluit van 12 september 2014 heeft de raad het besluit van 10 juli 2014 herzien en een nieuw besluit op het door [appellant] gemaakte bezwaar en op zijn aanvraag om peiljaarverlegging genomen. Ter zitting heeft de raad bevestigd dat hij bij het besluit van 12 september 2014 definitief op het door [appellant] gemaakte bezwaar heeft beslist.
Gezien het voorgaande heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat tegen het besluit van 12 september 2014, dat op 16 september 2014 is verzonden, tot en met 28 oktober 2014 beroep kon worden ingesteld en dat het door [appellant] op 5 december 2014 ingestelde beroep dus buiten de beroepstermijn is ingediend. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat [appellant] niet in verzuim is geweest.
Ten aanzien van het subsidiaire betoog overweegt de Afdeling dat de e-mail van 24 oktober 2014, waartegen het beroep beweerdelijk was gericht, geen besluit bevat waartegen ontvankelijk beroep kon worden ingesteld, wat er verder van die e-mail ook zij. Ten overvloede overweegt de Afdeling dat een verzoek om vergoeding van in bezwaar redelijkerwijs gemaakte kosten ingevolge artikel 7:15, derde lid, van de Awb moet worden gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist en dat [appellant] een dergelijk verzoek niet heeft gedaan voordat de raad bij het besluit van 12 september 2014 definitief op het door hem gemaakte bezwaar heeft beslist.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.
w.g. Kramer w.g. Oranje
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2016
507.