201509081/1/A1.
Datum uitspraak: 8 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 16 januari 2015 heeft het college zijn beslissing om op 12 januari 2015 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening van de gemeente Bergen op Zoom 2007 (hierna: de Afvalstoffenverordening) op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college besloten dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten een bedrag van € 200,00, voor rekening van [appellant] komen.
Bij besluit van 20 mei 2015 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank heeft zich bij uitspraak van 25 november 2015 onbevoegd verklaard kennis te nemen van dit beroep en heeft het beroepschrift doorgezonden aan de Afdeling.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2016, waar het college, vertegenwoordigd door drs. N.P. Schmitt, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.3, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening kan het college aanwijzen via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Ingevolge artikel 3.5, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 2.3, tweede lid, een inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de betreffende afvalstoffen anders aan te bieden dan via de betreffende inzamelvoorziening.
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van drie zakken met afval die op 12 januari 2015 naast een aangewezen inzamelvoorziening op de Seringstraat zijn aangetroffen. Omdat in de zakken poststukken met de naam- en adresgegevens van [appellant] zijn aangetroffen, heeft het college hem in het besluit van 16 januari 2015 als overtreder van artikel 3.5, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening aangemerkt. In het besluit op bezwaar van 20 mei 2015 heeft het college hieraan toegevoegd dat, ook als, zoals [appellant] stelt, de zakken bij het ontruimen van zijn woning door een ander naast de inzamelvoorziening zijn geplaatst, [appellant] hiervoor verantwoordelijk is.
3. [appellant] betoogt dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Volgens [appellant] heeft niet hij, maar zijn vader de zakken verkeerd aangeboden. Omdat zijn woning in verband met een verhuizing moest worden ontruimd en hij ziek was, heeft zijn vader de ontruiming op zich genomen en daarbij de zakken naast de inzamelvoorziening gezet, aldus [appellant]. Ter onderbouwing hiervan heeft [appellant] een schriftelijke verklaring van zijn vader overgelegd.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 oktober 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF8999) is de overtreder in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en daarom als overtreder worden aangemerkt. Onbestreden is dat de aangetroffen zakken in strijd met de Afvalstoffenverordening zijn aangeboden. Niet in geschil is verder dat de vader van [appellant] de overtreding feitelijk heeft begaan, tijdens het ontruimen van de woning van [appellant]. Ter beoordeling staat of het handelen van zijn vader aan [appellant] is toe te rekenen.
3.2. Naar het oordeel van de Afdeling kan het op onjuiste wijze ter inzameling aanbieden van de zakken door zijn vader niet aan [appellant] worden toegerekend. De enkele omstandigheid dat, zoals het college ter zitting naar voren heeft gebracht, de vader de ontruiming ter hand heeft genomen ten behoeve van [appellant], biedt daarvoor onvoldoende grond. Hierbij neemt de Afdeling het volgende in aanmerking. Uit de verklaring van de vader van [appellant] kan worden afgeleid dat de vader bij het ontruimen van de woning uit eigen beweging heeft gehandeld. Aannemelijk is dat [appellant] niet wist dat zijn vader de ontruiming ter hand zou nemen en dat hij dit ook redelijkerwijs niet kon weten. In dat verband acht de Afdeling van belang dat [appellant] blijkens de stukken lijdt aan een psychische aandoening, in verband waarmee bij beschikking van de rechtbank van Breda van 7 mei 2010 een bewind over zijn goederen is ingesteld, en dat hij op het moment van de ontruiming wegens ziekte elders verbleef. Van belang is voorts dat het ontruimen van de woning een incident betrof. Dit geval onderscheidt zich in zoverre van de meer gangbare situaties waarin iemands huisvuil door een ander ter inzameling wordt aangeboden, zoals het geval waarin de schoonmaker of de huisgenoot van de betrokkene dit doet. Nu het handelen van zijn vader niet aan [appellant] kan worden toegerekend, heeft het college [appellant] ten onrechte als overtreder aangemerkt en de kosten van de bestuursdwang ten onrechte bij hem in rekening gebracht.
4. Het beroep is gegrond. Het besluit van 20 mei 2015 dient te worden vernietigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 16 januari 2015 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd, waaronder zijn betoog dat de in rekening gebrachte kosten voor de toepassing van bestuursdwang te hoog zijn, behoeft geen bespreking.
5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom van 20 mei 2015,
kenmerk U15-007451;
III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom van 16 januari 2015,
kenmerk U15-000646;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 45,00 (zegge: vijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Michiels w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2016
462-833.