201505959/1/R2.
Datum uitspraak: 8 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Sterksel, gemeente Heeze-Leende,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2015 heeft het college het wijzigingsplan "[locatie 1] te Sterksel" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [partij], eigenaar van de gronden in het plangebied, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.H. Blom, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.S. Klaver, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door K. Weren, werkzaam bij adviesbureau Exitus, gehoord.
Overwegingen
Planbeschrijving
1. Het wijzigingsplan voorziet op de gronden aan de [locatie 1] te Sterksel (hierna: de gronden) in de bestemming "Recreatie - Verblijf", teneinde ter plaatse een recreatiebedrijf met maximaal vier groepsaccommodaties en daghoreca mogelijk te maken. In het vorige plan was aan deze gronden de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" met een bouwvlak toegekend.
Aanleiding
2. Het wijzigingsplan is vastgesteld op verzoek van de eigenaar van de gronden, [partij], die ter plaatse voorheen een intensieve veehouderij exploiteerde. Hij heeft het voornemen om op de gronden een recreatiebedrijf te exploiteren.
[appellant] woont aan de [locatie 2] te Sterksel, dat direct naast het plangebied ligt. Hij vreest met name dat het wijzigingsplan zal leiden tot een verslechtering van zijn woon- en leefklimaat.
Verordening ruimte 2014
3. [appellant] betoogt dat het wijzigingsplan is vastgesteld in strijd met de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: de VR 2014). Daartoe voert hij aan dat artikel 6.10, van de VR 2014 in onderhavig geval van toepassing is en dat niet aan de voorwaarden van dit artikel wordt voldaan. Het college stelt ten onrechte dat ingevolge artikel 6.11 van de VR 2014 de totale omvang van het bouwperceel meer dan 5.000 m² mag bedragen, aldus [appellant].
3.1. Ingevolge artikel 6.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de VR 2014 kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel voorzien in een vestiging van een niet-agrarische functie, anders dan bepaald in de artikelen 6.7 tot en met artikel 6.9, mits de totale omvang van het bouwperceel van de beoogde ontwikkeling ten hoogste 5.000 m² bedraagt.
Ingevolge artikel 6.11, eerste lid, aanhef en onder a, kan, in afwijking van artikel 6.10, eerste lid, aanhef en onder a (niet-agrarische functies), een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel voorzien in een vestiging van een recreatiebedrijf, mits de omvang van de bebouwing van de beoogde ontwikkeling ten hoogste 1,5 hectare bedraagt.
Ingevolge artikel 1, lid 1.64, wordt onder een recreatiebedrijf verstaan: aaneengesloten terrein ten behoeve van de bedrijfsmatige uitoefening van diensten op het gebied van dag- of verblijfsrecreatie, met de daarbij behorende voorzieningen.
Ingevolge lid 1.85, wordt onder vestiging verstaan: mogelijk maken van een ruimtelijke ontwikkeling binnen het bouwvlak van een bestaand bouwperceel die op grond van het geldende planologische regime niet is toegestaan.
3.2. Uit de kaarten, bezien in samenhang met de regels, van de VR 2014 blijkt dat de gronden in het plangebied in de groenblauwe mantel zijn gelegen. Dit brengt met zich dat artikel 6 van de VR 2014 van toepassing is. Dit is tussen partijen overigens niet in geschil.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat aan artikel 6 van de VR 2014 wordt voldaan, nu op grond van artikel 6, lid 6.10 in samenhang met lid 6.11 de vestiging van recreatieve voorzieningen met een in het wijzigingsplan voorziene omvang, van meer dan 5.000 m², is toegestaan. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college in dit geval terecht het bepaalde in artikel 6.11, eerste lid, aanhef en onder a, van toepassing geacht. Hetgeen [appellant] heeft gesteld in zijn beroepschrift over horeca, leidt niet tot een ander oordeel, nu daarop artikel 6, lid 6.12, van toepassing is.
Het betoog faalt.
Het wijzigingsplan
Toetsingskader en inleiding
4. Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college onverlet om in de besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.
4.1. [appellant] betoogt zowel dat niet is voldaan aan een aantal voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheid die ten grondslag ligt aan het wijzigingsplan, als dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen en geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
Hieronder zullen eerst de betogen van [appellant] betreffende de wijzigingsvoorwaarden worden besproken. Daarna zullen de betogen betreffende de belangenafweging en goede ruimtelijke ordening aan de orde komen.
De planregeling
5. Het wijzigingsplan is gebaseerd op artikel 4, lid 4.6.6, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied Heeze-Leende 2014" (hierna: het bestemmingsplan).
Ingevolge dit artikel, voor zover thans van belang, is het college bevoegd de bestemming "Agrarisch - Agrarisch Bedrijf" te wijzigen in de bestemming "Recreatief" uitsluitend ten behoeve van recreatieve voorzieningen in de vorm van dag-/verblijfsrecreatie indien wordt voldaan aan onder meer de volgende voorwaarden:
c. De oppervlakte aan recreatieve voorzieningen per vrijgekomen agrarische bedrijfslocatie dient door sloop van overtollige bebouwing teruggebracht te worden tot 500 m² (…).
g. De in het gebied aanwezige waarden mogen niet onevenredig worden aangetast.
h. De vestiging van recreatieve voorzieningen mag geen onevenredige publieks- en/of verkeersaantrekkende werking tot gevolg hebben. (…)
j. Er dient sprake te zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing van de bedrijfsbebouwing op basis van een erfbeplantingsplan met verzekering van de aanleg en instandhouding er van.
5.1. Aan de gronden is in het wijzigingsplan de bestemming "Recreatie - Verblijf" met onder meer de aanduidingen "specifieke vorm van recreatie - accommodatie" en "specifieke vorm van recreatie - horeca" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels van het wijzigingsplan, voor zover van belang, zijn de voor "Recreatie - Verblijf" aangewezen gronden bestemd voor:
a. de bedrijfsmatige exploitatie van verblijfsrecreatieve voorzieningen in de vorm van groepsaccommodatie, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - accommodatie", waarbij maximaal 4 verblijfseenheden aanwezig mogen zijn; (…)
c. daghoreca, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - horeca";
d. één bedrijfswoning (…).
De wijzigingsvoorwaarden
6. [appellant] betoogt dat niet is voldaan aan de in artikel 4, lid 4.6.6, aanhef en onder c, neergelegde voorwaarde voor het gebruik van de wijzigingsbevoegdheid, nu met het wijzigingsplan meer dan 500 m² aan recreatieve voorzieningen mogelijk wordt gemaakt. De in dit artikellid genoemde oppervlakte dient te worden berekend over alle bebouwing, waaronder ook de bedrijfswoning en de bij die woning behorende bijgebouwen, en over de verdiepingsvloeren van de groepsaccommodaties, aldus [appellant].
6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat wordt voldaan aan artikel 4, lid 4.6.6, aanhef en onder c, omdat de daarin genoemde 500 m² betrekking heeft op de oppervlakte aan gebouwen ten behoeve van recreatieve voorzieningen. Het college wijst daarbij naar de systematiek van de plannen en deze planregel.
6.2. De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld waarop het begrip recreatieve voorzieningen zoals opgenomen in de wijzigingsvoorwaarde, ziet. Daartoe stelt de Afdeling vast dat in artikel 1 van de planregels van het bestemmingsplan, het begrip recreatieve voorziening wordt omschreven als voorzieningen bedoeld voor recreatief gebruik zoals musea, sportterreinen, speeltuinen, hondenoefenterreinen, dierenparken, openluchttheaters en groepsaccommodaties. In het wijzigingsplan is enkel een groepsaccommodatie mogelijk gemaakt. Uit de formulering van bedoelde wijzigingsvoorwaarde en het systeem van het bestemmingsplan, is de Afdeling afdoende gebleken dat de oppervlakte van 500 m² betrekking heeft op de bebouwing voor de groepsaccommodatie. Er zijn in het bestemmingsplan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat een bedrijfswoning en de daarbij behorende bijgebouwen betrokken dienen te worden bij het berekenen van deze oppervlakte. Het college heeft dit bij het vaststellen van het wijzigingsplan dan ook op goede gronden niet gedaan.
Voor zover [appellant] voorts stelt dat bij de berekening van de in het wijzigingsplan toegestane oppervlakte aan recreatieve voorzieningen ook de in dit plan voorziene drie bouwlagen voor de groepsaccommodatie moeten worden betrokken, overweegt de Afdeling het volgende. Uit de wijze van meten als opgenomen in artikel 2 van de planregels van het bestemmingsplan, blijkt dat de oppervlakte van een bouwwerk moet worden gemeten tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of de harten van gemeenschappelijke scheidingsmuren op 1 m boven peil, dan wel indien het bouwwerk uit meerdere bouwlagen bestaat, over de laag met het grootste oppervlak. Hieruit blijkt dat de oppervlakte van een bouwwerk, anders dan [appellant] veronderstelt, niet wordt gemeten en berekend door de oppervlaktes van de verschillende bouwlagen binnen dat bouwwerk op te tellen. Het betoog mist in zoverre dan ook feitelijke grondslag.
In hetgeen in aangevoerd ziet de Afdeling derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan de in artikel 4, lid 4.6.6, aanhef en onder c, neergelegde wijzigingsvoorwaarde wordt voldaan.
Het betoog faalt.
7. Voor zover [appellant] met zijn stelling dat de in het gebied aanwezige waarden worden aangetast door het grote aantal in het wijzigingsplan toegestane activiteiten, beoogt het standpunt van het college dat wordt voldaan aan de in artikel 4, lid 4.6.6, aanhef en onder g, neergelegde wijzigingsvoorwaarde te bestrijden, overweegt de Afdeling dat [appellant] deze stelling niet nader heeft onderbouwd.
Het betoog faalt reeds hierom.
8. [appellant] betoogt tevens dat niet is voldaan aan de in artikel 4, lid 4.6.6, aanhef en onder h, neergelegde wijzigingsvoorwaarde omdat onvoldoende is onderbouwd dat het wijzigingsplan geen onevenredige publieks- en verkeersaantrekkende werking tot gevolg zal hebben. Daartoe stelt hij dat het wijzigingsplan een publieksaantrekkende werking zal hebben omdat een terras aan de Somerenseweg is voorzien. [appellant] betoogt voorts dat de beoordeling van de gevolgen van het wijzigingsplan ten aanzien van het verkeer en de verkeersveiligheid onvoldoende is. De motivering van een aantal bij de berekening van het te verwachten aantal verkeersbewegingen gebruikte uitgangspunten, is volgens hem onvoldoende. Hij wijst daartoe op de memo’s "Beschrijving van relevante verkeerskundige aspecten" (hierna: het verkeersmemo) en "Reactie op verweerschrift gemeente" (hierna: het nadere verkeersmemo), van Nordinfra, van 20 juli 2015 onderscheidenlijk 5 oktober 2015.
8.1. Uit de stukken, waaronder de plantoelichting, is de Afdeling gebleken dat het college de publieksaantrekkende werking van de voorziene ontwikkeling heeft bezien en heeft geconcludeerd dat geen sprake zal zijn van een onevenredige publieksaantrekkende werking. Hierbij is ook het terras aan de Somerenseweg betrokken. In de enkele stelling van [appellant] dat een terras aan deze weg uitnodigend is voor publiek, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op voornoemd standpunt heeft kunnen stellen.
8.2. Ten aanzien van het betoog betreffende de verkeersaantrekkende werking, overweegt de Afdeling het volgende.
Uit de plantoelichting blijkt dat het college heeft onderzocht hoeveel verkeersbewegingen de voorziene ontwikkeling tot gevolg zal hebben en of dit gevolgen zal hebben voor de verkeersveiligheid. Hierbij zijn de verkeersbewegingen van en naar de groepsaccommodatie en de verkeersbewegingen van en naar de daghoreca (met de mogelijkheid voor het organiseren van workshops) bezien. In de onderzochte verkeersbewegingen zijn zowel de verkeersbewegingen betreffende personenauto’s als die betreffende vrachtleveringen meegenomen. Bij de beoordeling van de verkeersgevolgen is ervan uitgegaan dat de Somerenseweg een gebiedsontsluitingsweg met een maximale theoretische afwikkelcapaciteit van 30.000 motorvoertuigbewegingen per etmaal is. Voorts is betreffende de verkeersgeneratie van de groepsaccommodatie aansluiting gezocht bij de in de handreiking "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie" van oktober 2012 van het CROW opgenomen kengetallen voor bungalowparken, nu groepsaccommodaties op zichzelf niet in deze handreiking zijn genoemd en bungalowparken, volgens het college, het best vergelijkbaar zijn met de recreatieve voorzieningen die in het wijzigingsplan mogelijk worden gemaakt. Wat betreft de daghoreca met mogelijkheid voor workshops is ervan uitgegaan dat een groot deel van de bezoekers aan de daghoreca per fiets zal komen, sprake is van weersafhankelijkheid, de drukste maanden in de zomerperiode zijn en een volledige bezetting van de workshops drie dagdelen met ongeveer 10 mensen per dagdeel bedraagt. De keuze voor deze uitgangspunten is in de plantoelichting nader onderbouwd. Voor zover [appellant] stelt dat de Somerenseweg niet als gebiedsontsluitingsweg met een maximale theoretische afwikkelcapaciteit van 30.000 motorvoertuigbewegingen per etmaal mocht worden aangemerkt en derhalve van een onjuist uitgangspunt is uitgegaan, volgt de Afdeling deze stelling niet. Daartoe is van belang dat uit de stukken, waaronder de plantoelichting, en het verhandelde ter zitting blijkt dat de weg feitelijk is ingericht als een dergelijke gebiedsontsluitingsweg, nu op deze weg een maximum snelheid van 80 km/u geldt, er een vrijliggend parallel fietspad is en deze weg de doorgaande weg is tussen Heeze en Someren. Het college heeft deze weg overeenkomstig de CROW-richtlijnen kunnen typeren als gebiedsontsluitingsweg type II.
Het college heeft, onder verwijzing naar de handreiking "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie" van het CROW, geconcludeerd dat de verkeersaantrekkende werking van de in het wijzigingsplan voorziene ontwikkeling 49 verkeersbewegingen per dag bedraagt. Dit aantal verkeersbewegingen is volgens het college, ervan uitgaande dat de etmaalintensiteit op de Somerenseweg op een werkdag maximaal 4.777 motorvoertuigbewegingen per etmaal bedraagt waar de theoretische afwikkelcapaciteit 30.000 motorvoertuigbewegingen per etmaal betreft, niet zodanig dat sprake is van een onevenredige verkeersaantrekkende werking noch dat hierdoor een verkeersonveilige situatie zal ontstaan. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
8.3. De Afdeling ziet gelet op hetgeen in 8.1 en 8.2 is overwogen, geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan de in artikel 4, lid 4.6.6, aanhef en onder h, neergelegde wijzigingsvoorwaarde wordt voldaan.
Het betoog faalt.
9. [appellant] stelt voorts dat niet is voldaan aan de in artikel 4, lid 4.6.6, aanhef en onder j, neergelegde wijzigingsvoorwaarde. Daartoe voert hij aan dat geen sprake is van een zorgvuldige landschappelijke inpassing van de voorziene ontwikkeling zoals bedoeld in dit artikel, omdat de in de bijlage bij de planregels opgenomen schets geen erfbeplantingsplan is. Volgens hem dient in het erfbeplantingsplan de exacte plaats, de soorten en de aantallen hagen en bomen te worden vastgelegd.
9.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.4.1, van de planregels van het wijzigingsplan mogen de gronden en gebouwen niet worden gebruikt ten behoeve van de verblijfsrecreatie indien het (erf)beplantingsplan, zoals opgenomen in de bijlage bij de planregels, nog niet is gerealiseerd of de (erf)beplanting/het bos niet duurzaam in stand wordt gehouden (gelaten, beheerd en onderhouden).
Ingevolge artikel 1, lid 1.30, wordt verstaan onder erfbeplanting: visueel afschermende, maskerende en/of het landschapsbeeld versterkende en overwegend opgaande (rand)beplanting binnen of direct aansluitend op het bestemmingsvlak of bouwperceel van een bedrijf, een woning of een terrein met een andere functie.
In artikel 1 van de planregels van het bestemmingsplan is een gelijkluidende omschrijving van erfbeplanting opgenomen.
9.2. De Afdeling stelt vast dat in het bestemmingsplan en het wijzigingsplan geen omschrijving is gegeven van de term erfbeplantingsplan, noch zijn daarin vereisten betreffende de inhoud van een dergelijk plan opgenomen. Wel bevatten deze plannen een omschrijving van het begrip erfbeplanting. Ingevolge artikel 1 van het bestemmingsplan en artikel 1, lid 1.30, van het wijzigingsplan wordt onder erfbeplanting verstaan: visueel afschermende, maskerende en/of het landschapsbeeld versterkende en overwegend opgaande (rand)beplanting binnen of direct aansluitend op het bestemmingsvlak of bouwperceel van een bedrijf, een woning of een terrein met een andere functie. Indien wordt uitgegaan van deze omschrijving, zou kunnen worden gesteld dat een erfbeplantingsplan een plan betreft dat aangeeft waar erfbeplanting als bedoeld in deze artikelen wordt gerealiseerd. In de planregels behorende bij het wijzigingsplan en het bestemmingsplan ziet de Afdeling echter geen aanknopingspunten dat, zoals [appellant] wenst, in een erfbeplantingsplan de exacte plaats, de soorten en de aantallen hagen en bomen moeten worden vastgelegd.
Nu op de schets die als bijlage bij het wijzigingsplan is gevoegd en waarnaar in artikel 3, lid 3.4.1, van de planregels van het wijzigingsplan als (erf)beplantingsplan wordt verwezen, zowel solitaire bomen zijn weergegeven als hagen die parallel lopen aan het perceel van [appellant] en de Somerenseweg en die de parkeerplaatsen en de bebouwing maskeren en afschermen ten opzichte van dit perceel en de weg, heeft het college in redelijkheid kunnen stellen dat deze schets is aan te merken als erfbeplantingsplan als bedoeld in de wijzigingsvoorwaarde. Het college heeft overigens ter zitting toegelicht dat hij het in dit geval vanuit het oogpunt van een zorgvuldige landschappelijk inpassing, niet noodzakelijk acht dat de soorten en aantallen hagen en bomen nog specifieker worden vastgelegd. Dat de aanleg en instandhouding voldoende zijn verzekerd door artikel 3, lid 3.4.1, van de planregels van het wijzigingsplan, is niet in geschil. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan de in artikel 4, lid 4.6.6, aanhef en onder j, neergelegde wijzigingsvoorwaarde wordt voldaan.
Het betoog faalt.
10. Voor zover [appellant] in het beroepschrift overigens stelt dat niet aan de wijzigingsvoorwaarden wordt voldaan, kan dit niet leiden tot vernietiging van het wijzigingsplan nu deze stelling niet nader is onderbouwd.
Goede ruimtelijke ordening en betrokken belangen
11. Voor zover [appellant] vreest dat, naast de bestaande bedrijfswoning op de gronden, een tweede bedrijfswoning met bijbehorende bijgebouwen mogelijk is op grond van het wijzigingsplan, ziet de Afdeling hiervoor geen aanknopingspunten. Daartoe is van belang dat het wijzigingsplan ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder d, van de planregels voorziet in één bedrijfswoning op de gronden. In het wijzigingsplan is niet in een mogelijkheid voorzien om dit aantal uit te breiden en evenmin is dit anderszins het geval. De omstandigheid dat de toegestane bedrijfswoning niet afzonderlijk in de verbeelding is ingetekend, maakt niet dat niet anders. Overigens is tussen partijen niet in geschil dat op de gronden reeds een gebouw aanwezig is dat voldoet aan de in artikel 1, lid 1.12, van die planregels gegeven omschrijving van wat er onder een bedrijfswoning wordt verstaan, en de toegestane bedrijfswoning derhalve reeds aanwezig is.
Het betoog faalt.
12. [appellant] betoogt dat onduidelijk is of een gedeelte van zijn gronden, een inrit waar een recht van overpad op is gevestigd ten behoeve van het perceel [locatie 1], binnen het plangebied ligt. Hij vreest dat daaraan een recreatieve bestemming is toegekend en voert aan dat de woonbestemming op zijn eigendom dient te worden gehandhaafd.
12.1. De Afdeling is uit de stukken, waaronder de verbeelding, en het verhandelde ter zitting gebleken dat de gronden van [appellant], en derhalve zijn deel van de inrit, geheel buiten het plangebied liggen. Hieraan is derhalve niet de bestemming "Recreatie - Verblijf" toegekend. Voor zover [appellant] met zijn beroepsgrond eveneens beoogt te bereiken dat dit deel van de inrit niet zal worden gebruikt ten behoeve van de voorziene ontwikkeling, zoals ter zitting werd gesteld, valt deze grond buiten de grenzen van dit geschil en zal daarom buiten beschouwing blijven.
Het betoog faalt.
13. [appellant] betoogt, samengevat weergegeven, dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat zijn woon- en leefklimaat niet onaanvaardbaar door het wijzigingsplan zal worden aangetast. Volgens [appellant] gaat het college er ten onrechte van uit dat de voorziene bebouwing op een afstand van minstens 30 m van zijn woning zal worden gerealiseerd, nu vanaf onjuiste punten is gemeten. Hij wijst er daarbij op dat de uitbreidingsmogelijkheden in het bouwvlak van zijn woning aan de zijde van de [locatie 1], nog niet volledig zijn benut. Door deze onjuiste metingen wordt ook niet voldaan aan de aanbevolen afstand betreffende geluid als bedoeld in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure). Daartoe verwijst hij naar de memo’s "[locatie 1], geluid" (hierna: het memo) en "Reactie op verweerschrift van 14 september 2015" (hierna: het aanvullend memo), van De Roever Omgevingsadvies van 23 juli 2015 onderscheidenlijk 18 januari 2016.
13.1. Uit de stukken, waaronder de plantoelichting, is gebleken dat het college bij de voorbereiding van het wijzigingsplan er van is uitgegaan dat de afstand tussen de in het wijzigingsplan voorziene bebouwing en het bouwvlak voor de woning van [appellant], minstens 30 m bedraagt. Zowel in de beoordeling van de gevolgen van het wijzigingsplan voor het woon- en leefklimaat van [appellant] in het algemeen als bij de specifieke vraag of aan de aanbevolen afstand voor geluid als bedoeld in de VNG-brochure, waarbij op dit punt aansluiting is gezocht, wordt door het college gewicht toegekend aan die afstand. In het nader stuk en ter zitting heeft het college zich naar aanleiding van het memo en het aanvullend memo op het standpunt gesteld dat in zoverre van een onjuist uitgangspunt is uitgegaan, omdat bij het meten van de onderlinge afstand van een onjuist meetpunt op de gronden van [appellant] is uitgegaan. Het college stelt zich thans op het standpunt dat de verbeelding onjuist is omdat de aanduidingsvlakken waar bebouwing voor de groepsaccommodatie is toegestaan, te dicht bij de onderlinge perceelsgrens zijn gesitueerd. Nu het college zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
13.2. Het beroep is gegrond. De Afdeling komt gelet hierop niet toe aan de overige beroepsgronden betreffende woon- en leefklimaat en geluid. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
13.3. Met het oog op een definitieve beslechting van het geschil, hecht de Afdeling eraan nog op het volgende te wijzen.
Het college heeft blijkens de stukken, waaronder de plantoelichting, ook voor de beoordeling van het geluid wegens de met het wijzigingsplan mogelijk gemaakte ontwikkeling op de gronden aansluiting gezocht bij de VNG-brochure en derhalve bij de daarin opgenomen richtafstanden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX5263) gelden de richtafstanden volgens de VNG-brochure tussen enerzijds de grens van de bestemming die een milieubelastende functie toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een woning die volgens het bestemmingsplan of via vergunningvrij bouwen mogelijk is. Uit de stukken, waaronder de plantoelichting van het wijzigingsplan en het rapport "Akoestisch onderzoek industrielawaai - [locatie 1] te Sterksel - inclusief terras", van M&A Milieuadviesbureau, van 2 mei 2014, dat aan dit plan ten grondslag is gelegd, is de Afdeling niet van deze benadering van de geldende richtafstanden gebleken. Voorts wijst de Afdeling er op dat indien in nadere besluitvorming de verbeelding wordt gewijzigd, dit eveneens gevolgen zou kunnen dan wel zou moeten hebben voor het voornoemde erfbeplantingsplan. De inrichting van de gronden binnen het plangebied zoals weergegeven in het erfbeplantingsplan is namelijk afgestemd op de in de verbeelding van het vastgestelde wijzigingsplan neergelegde situering van de aanduidingsvlakken betreffende bebouwing voor de groepsaccommodatie.
Opdracht
14. Uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding het college op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
Proceskosten
15. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Voor zover [appellant] heeft verzocht om vergoeding van de kosten voor het opstellen van de memo’s van Nordinfra, van 20 juli 2015 onderscheidenlijk 5 oktober 2015 en de memo’s van De Roever Omgevingsadvies van 23 juli 2015 onderscheidenlijk 18 januari 2016, overweegt de Afdeling dat de kosten van een deskundige redelijkerwijs zijn gemaakt indien het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Het inroepen van Nordinfra en De Roever Omgevingsadvies was op zichzelf redelijk.
De Afdeling ziet echter, gelet op de omvang en de inhoud van het memo van 18 januari 2016, geen reden om ervan uit te gaan dat voor het opstellen daarvan redelijkerwijs zes uur nodig was, zoals is vermeld in de bij het ingediende proceskostenformulier behorende factuur. De Afdeling zal wat dit rapport betreft uitgaan van drie uur en wat betreft de andere memo’s, overeenkomstig de bij het proceskostenformulier behorende facturen, van 27,5 uur. Voor de vergoeding van de kosten van het opstellen van een deskundigenrapport hanteert de Afdeling een forfaitair bedrag van € 75,00 per uur, zodat het te vergoeden bedrag voor het opstellen van de memo’s in totaal € 2.287,50 bedraagt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heeze-Leende van 1 juni 2015 tot vaststelling van het wijzigingsplan "[locatie 1] te Sterksel";
III. draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heeze-Leende op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II, wordt verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heeze-Leende tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3326,80 (zegge: drieduizend driehonderdzesentwintig euro en tachtig cent), waarvan € 992,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heeze-Leende aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, griffier.
w.g. Hagen
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2016
458-823.