ECLI:NL:RVS:2016:1596

Raad van State

Datum uitspraak
8 juni 2016
Publicatiedatum
8 juni 2016
Zaaknummer
201505042/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor woninguitbreiding in Sassenheim

In deze zaak gaat het om een beroep van appellanten A en B tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Teylingen, waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het veranderen en vergroten van een woning in Sassenheim. De uitspraak van de Raad van State betreft de beoordeling van de rechtmatigheid van deze omgevingsvergunning, die op 12 mei 2015 door het college is verleend. Appellanten stellen dat de vergunning in strijd is met het bestemmingsplan en het Bouwbesluit, en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de archeologische waarden van het perceel. De Raad van State bevestigt dat het college de vergunning rechtmatig heeft verleend, omdat er geen weigeringsgronden zijn en de omgevingsvergunning voldoet aan de relevante wet- en regelgeving. De Raad oordeelt dat de bezwaren van appellanten niet opwegen tegen de verleende vergunning en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is gedaan door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, en is openbaar uitgesproken op 8 juni 2016.

Uitspraak

201505042/1/A1.
Datum uitspraak: 8 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante A] en [appellante B], wonend te Sassenheim, gemeente Teylingen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante]),
en
het college van burgemeester en wethouders van Teylingen.
Procesverloop
Bij uitspraak van 4 maart 2015 in zaak nr. 201405599/1/A1 (ECLI:NL:RVS:2015:640), heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 mei 2014 in zaak nr. 14/103 bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust, het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak, en bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 12 mei 2015, kenmerk bwtnr. 20131061a, heeft het college het door [appellante] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en het besluit van 27 mei 2013, waarbij omgevingsvergunning is verleend voor het veranderen en vergroten van de woning [locatie 1] te Sassenheim (hierna: het perceel), onder aanpassing van de motivering, in stand gelaten.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep bij de Afdeling ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2016, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J. Koomen en ing. E. van der Meulen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar [partij A] en [partij B] gehoord.
Overwegingen
1. De omgevingsvergunning voorziet in het veranderen en vergroten van de woning van [partij], het verhogen van het dak, het veranderen van kozijnen en het plaatsen van een dakkapel aan de voorzijde van de woning.
De woning van [appellante], [locatie 2] te Sassenheim, grenst aan de woning van [partij]. De woningen zijn tegen elkaar aangebouwd.
2. Uit het besluit op bezwaar van 12 mei 2015 blijkt dat naar aanleiding van eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015, een met inachtneming van die uitspraak op ondergeschikte onderdelen aangepaste aanvraag door [partij] bij het college is ingediend. Daarin zijn de onderdelen van het bouwplan die volgens de aanvrager zonder vergunning kunnen worden gebouwd, niet opgenomen. Deze onderdelen maken derhalve geen deel uit van de aangepaste aanvraag en zijn volgens het college niet bij de beoordeling daarvan betrokken.
Het college heeft in het besluit van 12 mei 2015 vermeld dat bij het nemen van het primaire besluit van 27 mei 2013, waarbij aanvankelijk omgevingsvergunning voor het bouwplan is verleend, de onderdelen van het bouwplan waarvoor naar zijn mening geen omgevingsvergunning is vereist, ook reeds niet bij zijn beoordeling waren betrokken.
Het college heeft zich bij het besluit van 12 mei 2015 op het standpunt gesteld dat zich geen weigeringsgronden als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) voor het bouwplan voordoen, zodat de gevraagde omgevingsvergunning moet worden verleend. Het college heeft dan ook het besluit van 27 mei 2013 in stand gelaten, onder aanpassing van de motivering daarvan.
[appellante] kan zich niet verenigen met het verlenen van de omgevingsvergunning.
Gronden van het beroep
3. [appellante] betoogt dat het college niet heeft onderkend dat op het perceel ingevolge het bestemmingsplan "Sassenheim-Noord en buurtschap Teylingen" mede de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie (WR-A)" rust, met de functieaanduiding "specifieke vorm van waarde - 1 (swr-1)". Volgens hem heeft dat tot gevolg dat het college de omgevingsvergunning ten onrechte heeft verleend, nu artikel 20.1 van de planregels bepaalt dat het belang van het veiligstellen van de archeologische waarden voorrang heeft boven de woonbestemming. Daarnaast zijn volgens [appellante], gelet op deze dubbelbestemming, de bouwmogelijkheden voor het perceel beperkt tot bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een maximale hoogte van 3 meter, waaraan het bouwplan niet voldoet. Evenmin is volgens hem voldaan aan overige eisen die het bestemmingsplan gelet op deze dubbelbestemming stelt, te weten dat de aanvrager van een omgevingsvergunning een rapport dient te overleggen met betrekking tot het behoud van de archeologische waarden, alsmede dat geen grondwerk dieper dan 30 cm mag plaatsvinden.
3.1 Ingevolge artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
3.2 De bestemmingsplanregels die betrekking hebben op de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie (WR-A)", waarnaar [appellante] heeft verwezen, strekken volgens die regels tot de bescherming en de veiligstelling van de in de gronden waarop deze dubbelbestemming rust aanwezige archeologische waarden. Voor [appellante] gaat het echter om het belang gevrijwaard te blijven van de negatieve gevolgen die hij stelt te ondervinden van het bouwplan waarvoor de vergunning is verleend. De op deze dubbelbestemming betrekking hebbende bestemmingsplanregels strekken daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen waarvoor [appellante] in deze procedure bescherming zoekt. Derhalve kan zijn betoog, wat hier verder van zij, ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet tot vernietiging van het besluit van 12 mei 2015 leiden.
De door [appellante] naar voren gebrachte omstandigheid dat hem het bepaalde in artikel 8:69a van de Awb niet kan worden tegengeworpen, omdat, in geval hijzelf in de toekomst ook een uitbreiding van zijn woning wenst te realiseren, ook hij met deze planregels wordt geconfronteerd, leidt niet tot een ander oordeel. Die eventuele toekomstige omstandigheid is niet van invloed op het oordeel over de vraag of bedoelde bestemmingsplanregels strekken tot bescherming van de belangen van [appellante] als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb.
Het betoog faalt.
4 [appellante] betoogt verder dat het college de omgevingsvergunning in strijd met het Bouwbesluit 2012 (hierna: het Bouwbesluit) heeft verleend. Hij voert daartoe aan dat het bouwplan niet deugdelijk aan de artikelen 3:48 en verder van het Bouwbesluit is getoetst. Nu nog niet duidelijk is hoe de schoorsteenconstructie precies zal worden uitgevoerd, kon deze toetsing volgens hem nog niet deugdelijk plaatsvinden. [appellante] vreest dat de constructie van de schoorsteen zoals die is vereist teneinde goed te kunnen blijven functioneren na realisering van het bouwplan, een te zware belasting voor de onderliggende muren en de schoorsteenplaat zal vormen.
4.1 Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet.
Ingevolge artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling omgevingsrecht wordt in de vergunning voor een bouwactiviteit, indien de aanvrager een verzoek tot latere aanlevering heeft ingediend, bepaald dat de volgende gegevens en bescheiden uiterlijk binnen een termijn van drie weken voor de start van de uitvoering van de desbetreffende handeling worden overgelegd:
a. gegevens en bescheiden met betrekking tot belastingen en belastingcombinaties (sterkte en stabiliteit) en de uiterste grenstoestand van alle (te wijzigen) constructieve delen van het bouwwerk alsmede van het bouwwerk als geheel, voor zover het niet de hoofdlijn van de constructie dan wel het constructieprincipe betreft.
4.2 Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 19 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4197), komt het college op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo beoordelingsvrijheid toe.
Het college heeft op grond van de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden aannemelijk geacht dat het bouwplan, ook wat betreft de schoorsteenconstructie, aan het Bouwbesluit voldoet. Het heeft blijkens het verweerschrift aan dit standpunt ten grondslag gelegd dat gelet op de druksterkte van het metselwerk van de onderliggende muur aannemelijk is dat die muur de schoorsteen, die iets verhoogd is vergund ten opzichte van de oorspronkelijke situatie, kan dragen. Ook de schoorsteenplaat hoeft volgens het college door de verhoogde schoorsteen niet zwaarder te worden belast.
[appellante] heeft geen concrete feiten en omstandigheden naar voren gebracht die leiden tot het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Wat betreft zijn grief dat de exacte uitvoering van de schoorsteenconstructie nog niet bekend is, zodat deze conclusie niet kon volgen, heeft het college er terecht op gewezen dat een aannemelijkheidstoets geldt en dat het in het besluit van 27 mei 2013, in overeenstemming met artikel 2.7 van de Regeling omgevingsrecht, heeft toegestaan dat de constructieve gegevens ter zake uiterlijk drie weken voor aanvang van de werkzaamheden worden ingediend. De Afdeling volgt het standpunt van het college dat de schoorsteenconstructie geen deel uitmaakt van de hoofdlijn van de constructie, zodat het college hiertoe kon besluiten.
Het besluit van 27 mei 2013 bevat in dit verband het volgende voorschrift: "Uiterlijk drie weken voor het aanbrengen van beton-, staal- en houtconstructies dienen constructieberekeningen en tekeningen waarmee voldoende aannemelijk wordt gemaakt dat de constructies voldoen aan het Bouwbesluit, ter goedkeuring te worden overgelegd bij de afdeling gemeentewerken, cluster Bouwtoezicht. (…). Met de uitvoering van de hierop betrekking hebbende werkzaamheden mag niet worden begonnen alvorens u de goedgekeurde tekeningen en berekeningen van ons heeft terugontvangen."
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de omgevingsvergunning wat betreft de toets aan het Bouwbesluit niet rechtmatig is.
Het betoog faalt.
5 [appellante] betoogt voorts dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.17 van de gemeentelijke Bouwverordening zoals deze geldt met ingang van 1 april 2012. Hij voert daartoe aan dat de beoogde uitbreiding van de woning direct tegen zijn woning aan, ervoor zal zorgen dat de ventilatie van zijn woning belemmeringen zal ondervinden.
5.1 Ingevolge artikel 2.5.17 van de Bouwverordening moet de zijdelingse begrenzing van een bouwwerk ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:
a. vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;
b. niet toegankelijk zijn.
Ingevolge het tweede lid kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.
5.2 Ter zitting is gebleken dat dit betoog van [appellante] ziet op de tussen de woningen te realiseren spouwmuur. [appellante] voorziet problemen met de ventilatie van zijn woning indien de spouwmuur wordt afgedekt zoals in het bouwplan is voorzien. [appellante] heeft gesteld daarom mogelijk geen toestemming te verlenen voor het afdekken van de spouwmuur tussen de beide woningen.
5.3 Tussen de uitbreiding van de woning zoals voorzien in het bouwplan en de woning van [appellante] wordt geen tussenruimte gerealiseerd als bedoeld in artikel 2.5.17 van de Bouwverordening. De woningen van [appellante] en [partij] betreffen twee aaneen gebouwde woningen. Dat [appellante] mogelijk geen toestemming zal verlenen voor het afdekken van de spouwmuur, maakt dit niet anders. Een tussen twee aaneen gebouwde woningen aanwezige spouwmuur kan, anders dan [appellante] betoogt, niet worden aangemerkt als een tussenruimte zoals bedoeld in artikel 2.5.17 van de Bouwverordening. Die bepaling ziet daarom niet op de hier aan de orde zijnde situatie.
Het betoog faalt.
6. Het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Teylingen van 12 mei 2015, kenmerk bwtnr. 20131061a, is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Teylingen van 12 mei 2015, kenmerk bwtnr. 20131061a, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Bolleboom
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2016
641.