201508801/1/A1.
Datum uitspraak: 8 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] e.a., wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 17 november 2015 heeft het college het plaatsingsplan vastgesteld voor de plaatsing van ondergrondse restafvalcontainers (hierna: ORAC's) in het stadsdeel Laak, wijk 24: Laakkwartier West te Den Haag.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2016, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. M. van der Helm en ing. R. van Coevorden, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht kan geen beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
1.1. [appellant] heeft het beroep mede namens zeven buurtgenoten ingediend. Deze buurtgenoten hebben geen zienswijze tegen het ontwerp van het besluit naar voren gebracht. Zij hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan hen redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij geen zienswijze naar voren hebben gebracht. Het beroep van [appellant] is daarom niet-ontvankelijk voor zover dat is ingediend door anderen dan hemzelf.
2. Bij besluit van 28 november 2013 heeft het college onder meer stadsdeel Laak, Laakkwartier West aangewezen als buurt waar van ORAC's gebruik moet gaan worden gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft het college, door vaststelling van een plaatsingsplan, de concrete locaties aangewezen waar de ORAC's worden geplaatst. Onder meer wordt voorzien in de plaatsing van twee naast elkaar gelegen ORAC's in de Van Vlotenstraat op locatie 24-37A.
3. Bij de vaststelling van het plaatsingsplan heeft het college de randvoorwaarden bij het vinden van geschikte locaties voor ondergrondse containers, neergelegd in zijn "Kadervoorstel ondergrondse inzamelcontainers voor restafval" met kenmerk RIS 160943 (hierna: de randvoorwaarden) gehanteerd. De randvoorwaarden houden in:
"- Loopafstand: de maximale loopafstand van de huisdeur tot de container mag ingevolge de regelgeving maximaal 75 m bedragen, waarbij onder bijzondere omstandigheden een uitloop naar maximaal 125 m is toegestaan.
- Parkeren: het aantal te vervallen parkeerplaatsen wordt tot een minimum beperkt.
- Bomen: zo min mogelijk kappen of verplaatsen van bomen.
- Ondergrondse infrastructuur: zo min mogelijk omleggen van reeds aanwezige kabels, leidingen en riolering (kosten!).
- Overige obstakels: zo min mogelijk verplaatsen van lichtmasten, telefoonzuilen, HTM-masten en bovenleidingen (kosten!).
- Bereikbaarheid leegwagen: de leegwagen moet voldoende ruimte hebben om op te stellen.
- Veiligheid: bij de route van huisdeur naar container moet kruising met hoofdroutes en wijkontsluitingswegen worden vermeden."
4. Bij de keuze van een locatie voor ORAC's dient het college een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plaatsingsplan. Daarbij heeft het college beleidsvrijheid. De Afdeling toetst de keuze van het college terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot zijn keuze heeft kunnen komen.
5. [appellant] betoogt dat de ORAC’s ten onrechte op korte afstand van de gevel van zijn woning worden geplaatst. Ook stelt hij dat plaatsing van de ORAC’s in de Van Vlotenstraat niet verantwoord is, omdat de straat te smal is voor een leegwagen en de aanwezige bomen het legen van de ORAC’s bemoeilijken. Dat de Van Vlotenstraat te smal is, blijkt volgens [appellant] tevens uit het feit dat in het tweede gedeelte van de Van Vlotenstraat geen ORAC’s komen. [appellant] vreest daarnaast stof- en stankoverlast, omdat de containers open zijn, tussen de rollen ruimte is en men er van bovenaf in kan kijken. In dit verband voert [appellant] aan dat er bij het legen van de containers veel stof op zijn dakterras waait. Verder vreest hij voor zwerfafval, omdat thans reeds bij de bomen in de Van Vlotenstraat regelmatig grof vuil wordt neergezet en dit straks naast de ORAC’s zal worden gezet. [appellant] zal daarop vervolgens vanuit zijn woning de hele dag zicht hebben.
5.1. Het college heeft gesteld dat bij het plaatsen van ORAC's een minimale afstand van 1,5 meter tussen de gevels en de ORAC's wordt aangehouden en dat de afstand in de onderhavige situatie 2,4 meter bedraagt. Ter zitting heeft [appellant] erkend dat de afstand tussen zijn gevel en de ORAC’s tussen de 1,8 en 2,4 meter zal bedragen, zodat aan de minimale afstand wordt voldaan.
5.2. Ten aanzien van het legen van de ORAC’s heeft het college in de Nota van Antwoord gesteld dat de afvalinzamelaar de locatie heeft beoordeeld op bereikbaarheid en heeft aangegeven geen problemen met het legen te verwachten. In het verweerschrift geeft het college voorts aan dat de leegwagen iets langer en hoger is dan een gewone huisvuilwagen, maar in ieder geval niet breder, zodat het legen van de ORAC’s niet tot ongewenste situaties leidt. Ten aanzien van de stelling van [appellant] dat de leegwagen achteruit de Van Vlotenstraat in rijdt, heeft het college ter zitting gesteld dat dit niet noodzakelijk is, omdat in de Van Vlotenstraat voldoende ruimte is en het een tweerichtingsweg betreft. Ook heeft het college gesteld dat het vuilophaalbedrijf zelf zijn routes maakt en daarbij aan chauffeurs verbiedt om achteruit te rijden. Verder heeft het college ter zitting aan de hand van een loopafstandenkaart laten zien dat plaatsing van ORAC’s in het tweede gedeelte van de Van Vlotenstraat niet noodzakelijk is in verband met de aangehouden maximale loopafstanden. Dat in dat deel van de Van Vlotenstraat geen ORAC’s worden geplaatst, houdt dus geen verband met de breedte van de straat. In hetgeen [appellant] aanvoert, ziet de Afdeling geen aanleiding om aan het standpunt van het college te twijfelen.
5.3. Ten aanzien van de vrees voor stankhinder heeft het college in de Nota van Antwoord toegelicht dat de gemeente nauwelijks klachten over stankoverlast ontvangt. De reden die het college hiervoor geeft is dat de ORAC’s grotendeels onder de grond worden geplaatst en afgesloten worden door twee halve schalen die tegen elkaar indraaien. Daardoor wordt de stankoverlast tot een minimum beperkt. Daarnaast worden de ORAC’s twee keer per jaar van binnen en buiten grondig gereinigd. De gevreesde stofoverlast is door het college ter zitting betwist. Het college heeft ter zitting toegelicht dat de ORAC’s door de leegwagen uit de grond worden getild en pas boven de leegwagen worden geopend. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] aanvoert geen grond om aan het standpunt van het college te twijfelen. Voor zover [appellant] op dit moment stank- en stofoverlast ervaart, komt dit van de huidige bovengrondse containers en heeft dit geen betrekking op het bestreden besluit.
5.4. Ten aanzien van de vrees van [appellant] voor het ontstaan van zwerfafval als gevolg van de plaatsing van de ORAC’s heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het niet op de juiste wijze ter inzameling aanbieden van afval een aspect van handhaving betreft en derhalve geen betrekking heeft op de onderhavige procedure. Bovendien heeft het college toegelicht dat de ORAC’s tweemaal per week worden geleegd, dat bewoners voorafgaand aan de ingebruikname van de ORAC’s worden geattendeerd op het juiste gebruik van ORAC’s en dat melding kan worden gemaakt van zwerfafval.
5.5. Gelet op hetgeen onder 5.1 tot en met 5.4 is overwogen, geeft hetgeen [appellant] heeft aangevoerd in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid locatie 24-37A heeft kunnen aanwijzen voor de plaatsing van ORAC’s.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt voorts dat in de omgeving van locatie 24-37A geschiktere locaties voor de ORAC’s kunnen worden gevonden. [appellant] voert daartoe aan dat de aanwijzing van een locatie voor de plaatsing van ORAC’s ter hoogte van de Jan van Beersstraat 169 - 177, dan wel ter hoogte van de Jan van Beersstraat 165 het meest voor de hand ligt. Volgens [appellant] stelt het college ten onrechte dat ORAC’s niet in de Jan van Beersstraat kunnen worden geplaatst en verwijst naar locatie 24-36C.
6.1. Locatie 24-37A is op zichzelf geschikt voor de plaatsing van ORAC’s. De Jan van Beersstraat is een hoofdroute. Volgens de randvoorwaarden moet bij de route van huisdeur naar container kruising met hoofdroutes worden vermeden. In de Nota van Antwoord, alsook ter zitting heeft het college toegelicht dat de door [appellant] aangedragen alternatieve locaties aan een hoofdroute liggen en dat slechts in het geval geen geschiktere locatie voor handen is ORAC’s aan een hoofdroute worden geplaatst. Het college heeft aangegeven dat locatie 24-36c aan de Jan van Beersstraat zo’n uitzondering vormt, maar dat van die locatie slechts gebruik gemaakt behoeft te worden door bewoners die aan de kant van de straat wonen waar de ORAC’s zijn geplaatst, zodat de straat niet overgestoken hoeft te worden. Ook voert het college aan dat de Jan van Beersstraat een route voor het openbaar vervoer is, welk vervoer tijdens het legen van de ORAC’s zal worden opgehouden.
Gelet op de toelichting van het college en gelet op de randvoorwaarden heeft het college in de door [appellant] voorgestelde alternatieve locaties in redelijkheid geen aanleiding hoeven vinden om af te zien van aanwijzing van locatie 24-37A.
Het betoog faalt.
7. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het beroep is ingediend door anderen dan [appellant];
II. verklaart het beroep, voor zover dat is ingediend door [appellant], ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.
w.g. Uylenburg w.g. De Jong
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2016
628.