201507583/1/R2.
Datum uitspraak: 8 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de onderlinge waarborgmaatschappij Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: Mob) en de vereniging Vereniging Leefmilieu (hierna: de Vereniging), beide gevestigd te Nijmegen,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2015, kenmerk 81118C5D, heeft het college het verzoek om handhavend op te treden ten aanzien van de veehouderij aan de [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 18 augustus 2015, kenmerk 815D82DC, heeft het college het door Mob en de Vereniging hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben Mob en de Vereniging beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mob en de Vereniging en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2015, waar Mob en de Vereniging, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Tilstra, zijn verschenen. Tevens is
[vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
1. Mob en de Vereniging hebben het college verzocht handhavend op te treden jegens de veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Aan dit verzoek hebben zij ten grondslag gelegd dat de bedrijfsvoering van die veehouderij volgens hen ten onrechte zonder vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) is gewijzigd.
2. Mob en de Vereniging wensen met hun beroep te bereiken dat het besluit van 18 augustus 2015 wordt vernietigd en het college alsnog handhavingsmiddelen toepast met betrekking tot de veehouderij vanwege het zonder Nbw-vergunning wijzigen van de bedrijfsvoering daarvan. Uit kort voor de zitting door het college overgelegde stukken blijkt dat inmiddels door de daartoe bevoegde colleges van gedeputeerde staten van Utrecht en Gelderland de relevante Nbw-vergunningen zijn verleend. Ter zitting is Mob en de Vereniging de vraag voorgelegd of zij in het licht daarvan nog een belang hebben bij beoordeling van hun beroep tegen het besluit niet handhavend op te treden. In reactie daarop hebben Mob en de Vereniging uiteengezet zich overvallen te voelen door de recente besluiten tot vergunningverlening van de colleges van Gelderland en Utrecht, die voor hen als een verrassing kwamen. Omdat zij niet van die besluiten op de hoogte waren hebben zij tegen de ontwerpbesluiten geen zienswijzen ingediend. Mob en de Vereniging betogen dat de gang van zaken, waarbij kort voor de zitting over het besluit niet tot handhavend optreden over te gaan nog vergunningen worden verleend, tot een zodanig rechtsonzekere situatie heeft geleid dat het achterwege laten van het indienen van zienswijzen tegen de ontwerpvergunningen verschoonbaar moet worden geacht. Daarom stellen Mob en de Vereniging nog een belang te hebben bij beoordeling van hun beroep tegen het besluit van 18 augustus 2015 en bij een oordeel van de Afdeling over de handelwijze van het college.
Naar het oordeel van de Afdeling is het belang van Mob en de Vereniging bij beoordeling van het beroep ontvallen, nu de overtreding ten aanzien waarvan zij willen dat handhavend wordt opgetreden, met het verlenen van de Nbw-vergunningen is weggenomen. Mob en de Vereniging willen in een mogelijke procedure over de verleende Nbw-vergunningen betogen dat hen niet kan worden verweten geen zienswijzen te hebben ingediend. Die stelling moet in die procedure worden beoordeeld. De Afdeling kan en mag daarover in de thans voorliggende procedure, die slechts betrekking heeft op het achterwege blijven van handhavend optreden, geen oordeel geven. Gelet op het voorgaande is het beroep van Mob en de Vereniging niet-ontvankelijk.
3. Het college heeft ter zitting erkend zich ten dele ten onrechte bevoegd te hebben geacht te besluiten op het verzoek van Mob en de Vereniging handhavend op te treden. Ondanks het oordeel dat het beroep van Mob en de Vereniging niet-ontvankelijk is, ziet de Afdeling gelet op deze omstandigheid aanleiding om het college op na te melden wijze in de proceskosten van Mob en de Vereniging te veroordelen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij de onderlinge waarborgmaatschappij Cooperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de vereniging Vereniging Leefmilieu in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan de één bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
III. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan de onderlinge waarborgmaatschappij Cooperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de vereniging Vereniging Leefmilieu het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 331,00 (zegge: driehonderdeenendertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan de één bevrijdend werkt tem opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. J.G.C. Wiebenga, leden, in tegenwoordigheid van mr. G. Klapwijk, griffier.
w.g. Polak w.g. Klapwijk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2016
726.